Geestelijk Leven Rook TRIUMPH De menschheid op een vulkaan Eerbied Een wonder-middel legen PRIKKEL-hoest! akker's Abdijsiroop de 1 cent sigaret die blijft triomfeeren Economische beschouwing Slechts een helder inzicht in de economische werkelijkheid kan reddinq brenqen Zaterdag 4 December 1937 Tweede blad door ASTOR Hoe het gekomen is, weet ik niet. Maar plotseling schoot mij een paar dagen gele den de gedachte door het hoofd om iets te schrijven over eerbied. Vanzelfsprekend ging ik toen nadenken over de beteekenis van dit woord en over de vraag voor wien of voor wat de menschen gewoonlijk eerbied betoonen. Het is altijd bijzonder interessant om zich op een bepaalde gedachte te concen- treeren; dan blijkt steeds weer opnieuw dat niet vermoede gezichtspunten worden ont dekt en men zelfs tot verrassende resulta ten komt. Zoo is het ook mij gegaan. Allereerst heb ik gepoogd de precieze beteekenis van het woord eerbied vast te stellen. Dat is altijd moeilijk, vooral met veelge bruikte woorden, want de beteekenis daar van is dikwijls sterk uiteenloopend. De één bedoelt er dit mee en de andere weer iets anders. Voor velen is eerbied nagenoeg gelijk aan bewondering. Anderen zeggen: eerbied is achting of hoogachting. Daar zijn er ook, die het woord bij voorkeur gebruiken in den zin yan stille, deemoedige vereering. Dit laatste zal wel daar het geval zijn waar wij boven den ingang van een der roomsche kerken in Heerhugowaard lezen: „Eerbied in Gods buis." Deze verschillende opvattingen hebben één ding met elkaar gemeen, n.1. dat zij allen uitgaan van de gedachte, dat de mensch het gevoel in zich heeft tot iemand (of tot iets) óp te zien, omdat hij er in waarneemt wat hem dwingt tot respect, tot huldiging, waar in zich gewoonlijk ook het besef van eigen minderheid doet gelden. Dikwijls zelfs in die mate, dat men zich verre houdt van el ke toenadering of vertrouwelijkheid en steeds een zekeren niet te overschrijden afstand bewaart. Hieruit zijn b.v. oeroude gebruiken te ver klaren, zooals het ontblooten van het hoofd, het maken van buigingen, het neerhurken of plat zich ter aarde leggen, het knielen. Men voelde zich tegenover een machtige, dikwijls als goddelijk gedachte, persoonlijk heid, klein en onbeduidend en beschouwde het als een groote oneerbiedigheid om zich daarmede op één lijn of op dezelfde hoogte te plaatsen. (Terloops merk op op dat deze eerbied natuurlijk gewedig heeft meege werkt om gezag en macht over de menschen te handhaven en te versterken en dat de heerschers door alle tijden heen er met be hulp der priesters zich op hebben toegelegd dezen eerbied een bovennatuurlijke sanctie te geven. De vorst (onder allerlei verschil lende namen: keizer, koning, tsaar) enz. ging zich steeds meer isoleeren, stelde zich bóven zijn medemenschen .onderscheid de zich van hen door zijn kleeding, zijn ma nieren (etikette, hofceremoniën) en het duur de niet lang of de massa beschouwde hem niet langer als een doodgewonen sterveling, maar als een verheven, uitverkoren persoon lijkheid en boog voor hem in het stof). Ik zou dit willen zeggen: met het woord feerbied vertolken wij een zuiver menschelijk gevoel van waardeering voor wat wij bij an deren groot en verheven, rein en goed ach ten. Hieruit volgt terstond dat wij eerbied niet mogen verwarren met bewondering. Ik heb bijvoorbeeld hoegenaamd geen eer bied voor een dictator, voor een Hitier of een Mussolini of een Stalin. Toch kan ik deze menschen bewonderen. Want zij zijn onte genzeggelijk mannen met buitengewone ei genschappen; ware dit niet het geval, dan zouden, zij het nooit hebben klaar gespeeld die grenzenlooze macht over hun millioenen volken te verkrijgen. Wij kunnen in het mid den laten of die eigenschappen van hoog- menschelijke waarde zijn, daarover kunnen de mcenigen verschillen. Maar iedereen zal moeten toestemmen dat het buitengewone „kerels" zijn. Zoo kan ik ook een dierentemmer bewon deren om zijn durf, zijn geduld, zijn taaie volharding of een acrobaat die zonder aar zeling en zonder feilen de meest gewaagde en halsbrekende kunsten vertoont of' een athleet, die zijn spieren op ongelooflijke wij ze tot de uiterste krachtsinspanning door oefening heeft versterkt, maar in die bewon dering zit geen greintje eerbied. Voor wie ik eerbied gevoel? Laat ik u een typisch voorbeeld daarvan geven. Het is al heel wat jaren geleden; het was gedurende den wereldoorlog. De prijzen van koper lie pen sterk op. Toen ontmoette ik een behoef tige vrouw, die al sedert jaren in 't bezit was van een ouderwetsche groote koperen ketel, zooals die vroeger veel voor de wasch werden gebruikt. Haar werd een zeer hoo- gen prijs daarvoor geboden. Zij weigerde den ketel die zij nota bene niet eens meer ge bruikte, te verkoopen, ofschoon het geld haar zeer goed te pas zou zijn gekomen in die dagen. Want zij wist, dat het koper ge bruikt zou worden voor de vervaardiging van oorlogstuig en daaraan wilde zij niet mee doen. is de vanouds beproefde Akker's Abdij siroop, daar de werking in hoofdzaak berust op de geneeskracht van reeds in oude tijden bekende „genees-kruYden". Apotheker Dumont heeft daaraan nu loe- gevoegd de resultaten der hedendaagsche wetenschap. Nog meer dan vroeger is nu het beproefde hoest-geneesmiddell Per flacon 90 e»., f 1.50, f. 2.40. Overal verkrijgbaar. Hoe grooter flacon, hoe voordeeliger hef gebruik. Ik veronderstel, dat de vrouw, zij woon de aan den Langendijk, niet meer leeft. Maar dikwijls denk ik nog aan haar met grooten eerbied, omdat ik in haar zag iets wat wij zoo weinig opmerken: het niet willen mede werken aan wat zij verkeerd vond, zonder daarbij aan eigen voordeel te denken. Zij stelde ?ewetenstrouw boven materieel ge win. Wel'k een reusachtig verschil tusschen deze eenvoudige vrouw en tusschen hen, die hun schatten verdienen aan de oorlogs industrie, die oorlogsvoorbereiding en oor logvoering toejuichen en aanmoedigen, om dat zij daardoor fabelachtige winsten kun nen maken. Hun deert het niet of millioe nen hunner medemenschen worden ver moord, of steden en dorpen worden ver woest of de cultuurwaarden worden ver trapt. Zij kennen slechts één hartstocht, één liefde, n.1. die voor het goud. Een zui ver geweten? Zij lachen er om. Eerbied komt dan in ons op, wanneer wij staan tegenover menschen. die zedelijken moed en karaktervastheid toonen. Denken wij hierbij niet aan een man als Francisco Ferrer, die, ondanks alle tegenwerking van de zijde van kerk en staat, met on- bluschbare energie ijverde voor de volks ontwikkeling in het achterlijke Spanje? Buigen wij ons niet vol vereering voor hom neer, als hij het gebeurde een vijf en twintigtal jaren geleden bij zijn te rechtstelling onbevreesd het strafpeleton, dat hem moest doodschieten, in de oogen ziet? Hij gaf zijn leven voor de idee, welke hij had gediend, voor het volk dat hij wilde opheffen uit de diepste onwetendheid. Ik zou nog vele voorbeelden kunnen aanhalen van mannen en vrouwen, tot wie wij eerbiedig opzien, omdat wij in hen de hoogste mensc.helijke strevingen tot volle ontplooiing gekomen zien. En als wij daarover nadenken, kunnen wij opmerken dat in onzen eerbied ook aanwezig is een soort van minderwaardigheidsbesef, d.w.z. wij hebben daarbij steeds het gevoel, dat wij zelf te kort komen en lager staan dan zij. die wij eerbiedigen. Dat is het niet opgelegde, maar natuur lijke afstandsgevoel, waarvan dit het heil zame is, dat het in ons het verlangen kan wekken om dien afstand te verkleinen door in onszelf de hoogere strevingen te ver sterken. Dit heeft vanzelfsprekend hoegenaamd niets te maken met het vulgaire „afstand bewaren" zóó als wij dit kennen in onze maatschappij. Want wat bedoelt men daar eigenlijk mede? Niet anders dan dat men zich de „mindere" moet gevoelen van den „meerdere", niet op grond van het feit dat, die „meerdere" zedelijk hooger staat, maar omdat hij een hoogere maatschappelijke positie inneemt, of b.v. in de ambtenaars wereld of in het leger een hoogeren rang bekleedt Men vindt het volkomen normaal dat de „baas" of de „mevrouw" op- en aanmer kingen maakt op het personeel, maar men erkent niet het recht daartoe van het per soneel. Dat mag niet „brutaal" zijn en moet weten „waar het staan moet". Het heeft mij meer dan eens geërgerd, wanneer ik een rechtszitting bijwoonde, dat de rechter zich veroorloofde den beklaagde met jij en jou aan te spreken, maar, o wee, als de beklaagde dat zou doen! Ik heb een ouden, trouwen vriend van aristocratischen huize, iemand van groote, innerlijke beschaving. Daar is één ding, waarin ik hem altijd heb bewonderd: hij gedraagt zich op precies gelijke wijze te genover een eenvoudigen arbeider als te genover een hooggeplaatste. Zóó als hij zich voorstelt aan een minister, zoo stelt hij zich ook voor aan een proletariër. Hij is cor rect. beleefd tegen iedereen. Zoo iemand is de conventioneele afstandsbewaring geheel te boven gekomen. Hij stelt zich niet boven zijn medemenschen. omdat hij gestudeerd heeft of omdat hij gefortuneerd is hij ziet slechts den mensch. Dit lijkt mij het juiste standpunt, het eenige, dat aanvaard kan worden door ieder, die ervan overtuigd is dat de waarde van den mensch alleen be paald wordt door zijn innerlijke, zedelijke hoedanigheden. En als wij nu de men- schenwereld een beetje nauwkeurig en kritisch bekijken, worden wij telkens op nieuw getroffen door het feit, dat er noe tienduizenden zijn, die voor een groot deel stellig geheel onbewust nog volko men vastzitten in de eeuwenoude traditie, welke verlangt, dat men toch vooral den afstand tusschen de standen, tusschen ar men en rijken, tusschen heeren en knechten niet uit het oog mag verliezen. En dan durven zij te spreken van eerbied! Men moet eerbied hebben voor grijze haren, voor een uniform, voor een toga, voor een met ridderorden behangen jas. Welk een onzin! Alsof die uiterlijke dingen een waar borg zouden zijn voor innerlijke waarde. Maar genoeg hierover. Ik wensch uw aandacht te vestigen op iets anders. Men kan vaak de uitdrukking „ik heb eer bied voor ieders overtuiging" opvangen. En gewoonlijk wordt deze uitdrukking gebruikt met de bedoeling van „ziet u, zoo ruimden" kend ben ik'. Gij zult misschien denken dat ik ditmaal erg in de contramine ben, als ik u zeg dat ik geen eerbied heb voor ieders overtuiging. Het tegendeel is zelfs het geval: ik heb voor de overtuiging van velen niet anders dan af keer. Mij is het onmogelijk ook maar een greintje eerbied te gevoelen voor de mee ning, voor de levensbeschouwing van hen, die volgens mijn inzicht zeer dwaze en vaak zeer gevaarlijke opvattingen huldi gen. Nu moet gij, waarde lezers, mij goed be grijpen. Als ik zeg, dat ik géén eer bied heb voor de overtuiging van velen, die anders denken dan ik, bedoel ik daarmede niet dat ik vijandig zou staan tegenover den drager of draagster van-die overtuiging Dat zou al te gek zijn. De mensch staat er buiten. Die mensch kan immers volkomen te goeder trouw zijn en in alle oprechtheid gelooven dat zijn opvatting de juiste is óf omdat hij nooit anders heeft geleerd óf om dat hij langs den weg van denken er toe is gekomen. Ik ken menschen, wier overtui ging ik afschuwelijk vind, noodlottig voor de samenleving en die ik toch als men schen alle achting toedraag en zelfs be wonder om hun toewijding. Wij hebben hierbij dus scherp onderscheid te maken tusschen den mensch en zijn overtuiging. En, mij dunkt als wij dit doen, zult gij 't met mij eens kunnen zijn, wanneer ik zeg, dat het zou getuigen van slapheid, ja nog erger: van karakterloosheid, wanneer wij eerbied toonden voor ieders overtuiging. Juist het tegendeel lijkt mij gewenscht en noodzakelijk. Op ons rust de plicht om onze meeningen uit te dragen niet alleen, maar om afwijkende meeningen te bestrij den. En ieder, die werkelijk ten volle ervan doordrongen is, dat hij het juiste inzicht heeft verwonen, zal dit ook doen. Hij kan niet anders. Hij wordt er innerlijk toe ge dreven. Dit wdrdt praktisch dan ook er kend. Neem b.v. de kerken. Doen zij niet alten aan zonding? Wat beteekent dit? Het beteekent: eigen levensbeschouwing verbreiden en tegelijkertijd de levensbe schouwing van anderen bestrijden. En is, in het algemeen, niet elke propa ganda een uiting van het streven om te ALLE NATIES TER WERELD VORMEN EEN SAMENHAN GEND GEHEEL. WAT VER BERGEN DE REGEERINGEN? Er was. nog niet zoo heel lang geleden, een tijd, dat de werkloosheid als een last drukte op de geheele wereld. Hoewel die druk nog niet overal is opgeheven, is er toch in veel landen een verwonderlijke verbetering merkbaar en zelfs in de lan den, die niet of nauwelijks hebben mee gedaan aan economische experimenten of aan den bewapeningswedloop, is de toe stand aanmerkelijk gunstiger geworden, zij het ook, dat deze nog veel te wenschen overlaat. Men zou zeggen, de mensch is er heel wat beter aan toe, dan vijf of tien jaren geleden. Doch, is dit inderdaad zóó? Mogen we ons gelukkig prijzen om datgene wat is bereikt? Of is het slechts Sinterklaas-voorpret schijn? Zal aanstonds een reactie volgen, zóó hevig, dat het vroegere leed daarbij slechts kinderspel is? Zal. wanneer ons straks de schellen van de oogen vallen, blijken, dat de mensch zijn huis heeft gebouwd op ijs, zoodat hij het bij invallenden dooi onherroepelijk moest verliezen? We weten het niet. Want dat is het verwonderlijke in de wereld, dat het onmogelijk is, den toestand helder te over- en te doorzien. Meer en meer wordt alles omhuld door een waas van geheimzinnigheid, zoodat een buiten staander er geen idéé meer van heeft, hoe groote gemeenschappen er in werkelijkheid aan toe zijn. De staatsschulden worden in verschillende landen voor de bevolking verborgen gehou den sluitende begrootingen beschouwt men hier en daar als volmaakte overbodigheden. En toch kan niemand, ook geen regeering, meer uitgeven dan zij ontvangt, toch kan niemand hetzelfde goed tweemaal wegge ven. We weten het dus niet en we mogen ons slechts vleien met de hoop, dat het er in werkelijkheid beter uitziet, dan sommige pessimisten het willen laten voorkomen. Al is het bijvoorbeeld niet bijzonder troost rijk, wanneer we kunnen vaststellen, dat het Italië blijkbaar aan de noodige midde len ontbreekt om zijn nieuwe verovering in Afrika met vrucht te exploitceren. Tocih leeft, daaraan kan nauwelijks' twijfel bestaan, een groot deel der menschheid op het gestolde opper vlak van een vulkaan. Slechts een dunne .korst is het, die den kra- termond bedekt en het feit, dat het gedurende eenigen tijd niet tot een uitbarsting is gekomen, mag aller minst als een bewijs gelden, dat deze zal uitblijven. Hoezeer men ten aanzien van de econo misch werkelijkheid in het duister grijpt, blijkt, wanneer men de redevoeringen na leest, welke de Belgische koning onlangs, ter gelegenheid van zijn Engelsch bezoek, heeft uitgesproken. Wanneer we hem de verzuchting hooren slaken, dat we. om de verschillende nationale vraagstukken te kunnen oplossen, een helder inzicht die nen te hebben omtrent de economische werkelijkheid, los van alle partijdigheid en andere overwegingen, dan mogen we daar uit distilleeren, dat zulk een inzicht vol komen ontbreekt. Wanneer een koning vaststelt, dat het inzicht zoek is. dan beteekent dit, dat zijn meest bekwame raad gevers hem dit niet hebben kunnen verschaffen. Tevergeefs ook zien we uit naar eenige verklaring van Engclsche zijde, waarin te kennen wordt gegeven, dat Zijne Majesteit in zijn uitlatingen wel wat ver zou zijn gegaan. Men heeft er blijkbaar niets aan toe te voegen en dus zullen we de plank wel niet ver misslaan, wanneer we aannemen, dat de toestand volkomen onoverzichtelijk is geworden, dat men van de economische strijden vóór een bepaald beginsel en om bestaande meeningen te bestrijden? Wie kan als ernstig mensch daar bezwaar tegen hebben? Laten wij daarom eindelijk eens ophou den met dat quasi-mooie eerbied-hebben voor ieders overtuiging. Dat moge heel aardig klinken, in werkelijkheid is het een uiting van slapheid en... van eigen over tuigingsloosheid. Als wij over eerbied spreken, denken wij ook aan iets anders nog. Ik bedoel het religieus gevoel dat soms plotseling in ons kan ontwaken, als wij ko men onder den machtigen indruk van een verheven kunstwerk, waardoor onze ziel diep wordt ontroerd of wanneer wij getroffen worden door de overweldigende schoonheid der natuur. Dan kunnen wij stil worden en wij vinden geen woorden om te vertolken wat er in ons omgaat; maar een onuitspre kelijke stemming komt over ons, die ik niet anders kan omschrijven dan als bovenmen- schelijke zaligheid; dan is het of alle ba naalheid, alle driftenbegeerten ons ontval len. Ik was in den afgeloopen zomer in de prach tige oude kathedraal van Chartes in mid den-Frankrijk. Toen kwam dat over me. En over mij niet alleen. Een dame uit het ge zelschap, waaronder ik mij bevond, ervoer hetzelfde en sprak er mij van met een van aandoening bevende stem. En zou niet ieder wel eens iets dergelijks ervaren hebben als hij ineens werd aange grepen door de majesteit der schepping? Een jonge boer vertelde mij eens dat hij, als hij in den vroegen morgen door het land liep, soms tot tranen toe bewogen kon worden wanneer hij de zon zag opkomen en het le ven in de wijde vlakte zag ontwaken. Dat is eerbied gevoelen! En wanneer dan de mensch geloovig is, komt hij er vanzelf toe, dezen eerbied over te brengen op een Wezen, dat hij als Schep per zich achter de natuur denkt. Voor mij staat de zaak anders. Ik gevoel den eerbied voor het Leven, het altijd schep pende en in mij dringt omhoog de gedachte dat ik voor dit Leven mij heb te buigen omdat het mysterieus is en verheven. En ik stamel zachtkens: o Leven, machtig, groot, heerlijk Leven doorstroom mij, sterk mij, op dat ik moedig en sterk u aanvaarden moge in uw volheid. Want dan weet ik mezelf zoo klein en hulpbehoevend, zoo oneindig ver weg van wat ik zou moeten zijn als mensch, als drager van' dit Leven. En mooie gedach ten, zuivere strevingen komen in mij op; er ontwaakt iets in mij van alles- en allen- omvattende liefde. Zoo wordt het gevoel van eerbied de mach tigste prikkel om te aanvaarden de zware worsteling om tot hoogere menschelijkheid te komen. ASTOR. werkelijkheid langzamerhand een bitter beetje afweet. Nu mag het zeker waar zijn, dat een hel der inzicht in de economische werkelijkheid van het uiterste belang mag worden geacht voor de oplossing der verschillende natio nale vraagstukken, zonder de medewerking der betreffende regeeringen, is dit inzicht nooit te krijgen en het is zeer de vraag of deze rogeeringen ooit tot zulk een medewer king bereid zullen blijken. Immers, de ge heimzinnigheid welke de rogeeringen be trachten, spruit voort uit hun opvattingen omtrent eigenbelang. Ze verbergen iets, omdat ze hot gewenscht achten daarmee niet voor het forum van het eigen volk te verschijnen. En bij de hevige in ternationale spanningen, die in on zen tijd heersohem, zuillen ze er ze ker niets voor gevoelen hun kaar ten open te leggen voor vertegen woordigers van vreemde naties. De grootste duisternis heerscht, voor zoo ver de groote mogendheden betreft, om trent het nationaal-socialistische Duitsch- land, het fascistisch Italië, het communisti sche Rusland en het imperialistische en thans bovendien in oorlog zijnde Japan. De mentaliteit der in deze landen aan het be wind zijnde staatslieden, welke voldoende be kend mag worden geacht, rechtvaardigt de veronderstelling, dat zij iedere buitenland- sche geïnteresseerde buiten de eigen aange legenheden zulten wenschen te houden. Toch is dit onjuist. Er bestaat niet de minste twijfel aan of alle naties der wereld zijn gegroeid tot een samenhangend geheel, een eenheid, waar aan geen enkele zich meer volkomen kan onttrekken. Uit militair bolang worden we liswaar wanhopige pogingen aangewend, om zoo mogelijk alle banden met de buiten wereld te verbreken, tot dusverre is daarin nog geen enkele geslaagd en zoo tot iets, hebben ze slechts gevoerd tot een verlaging van den algemeenen welstand in het betref fende land. Toch wordt de>ze eenheid ontkend, 'fa ver schillende der meest vooraanstaande staats lieden hebben de gewoonte er smalend en vol hoon over te spreken. Vooral Mussolini staat in dit opzicht meestal vooraan op de bres. Het dunkt ons echter, dat, alvorens de wensch van den Belgischen koning zal kun nen worden vervuld, alvorens een helder in zicht zal kunnen worden verkregen in de economische werkelijkheid, een kentering dient te komen in het streven zich steeds moer aan de internationale eenheid die or is, ook al wordt ze nog zoo heftig ont kend te onttrekken. En we mogen slechts hopen, dat dit gewij zigd inzicht komt, alvorens een nieuwe ex plosie de hcele mensehenmatschappij op haar grondvesten zal doen trillen. Dan zal het misschien te laat zijn.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 5