Onze zestien kippen
Onze Tuin
Het was Zaterdagavond en de volgende
dag zou de kapitein van de „Arend" jarig
zijn. Flip, de kok, vond dat een goede ge
legenheid om eens een beetje lekker te
eten. Ze kregen aan boord altijd hetzelfde
en dat ging je op de duur heus wel verve
len.
Toen de kapitein dan ook bij hem kwam,
zei hij: „Kap, morgen eten we kip!"
„Jongens, dat is lekker", zei de kapi
tein. Hij deed net of het iets heel bijzonders
was, maar ze aten bij elke bijzondere gele
genheid kip, omdat dat het enige bijzonde
re was, dat ze hadden, 's Ochtends was Flip
naar het kippenhok gegaan. Er waren nog
20 kippen. Flip begon te rekenen. „Kip voor
14 man, o nee, voor 15, want er was een
passagier aan boord. Dat was dus 8 kippen."
„Janus", zei hij tegen den hutjongen, „je
moet vanavond 8 kippen slachten!"
Janus lachte en zei: „Kip? Prachtig, ein
delijk eens iets anders." Flip keek hem nij
dig aan, ging naar de keuken en besloot de
kippen zelf te slachten. Dat was 's mor
gens.
's Avonds stak Janus zijn hoofd om de
hoek van de deur en zei: „In hoorde, hoor
kok!"
„In orde? Wat in orde? Janus! Je hebt
toch zeker niet de kippen geslacht?"
„Natuurlijk, kok, dat had je toch zelf
gezegd?"
Het volgende ogenblik smeet Flip de
pannen door de keuken en schold zo hard
hij maar kon. Hij was nog noo i zijn le
ven zo boos geweest! Stel je ,16 kip
pen voor 15 mensen! Het was een schan
daal!
Hij maakte zoveel leven, dat je hem door
het hele schip kon horen schreeuwen.
Tom van Vliet, die op het dek in een
ligstoel lag, sprong overeind en ging eens
horen wat er was. Hij hield wel van een
nieuwtje. Het was erg saai om als enige
passagier te reizen. Waarom was hij ook
niet met de grote boot mee gegaan? Hij
had eens willen zien, hoe het was om een
zeereis op een vrachtboot mee te maken.
Maar hij had er al lang spijt van. Misschien
zou er nu eindelijk eens iets gebeuren.
Beneden vond hij Flip in wanhoop. „Hoe
kan iemand nu zo iets doen?" jammerde
hij. „Wat moet ik met 16 kippen begin
nen!"
De kapitein kwam er bij eh begon har
telijk te lachen. „Beste Flip", zei hij, „maak
je niet zo van streek. Dan eten we in vre
desnaam maar een paar keer achter elkaar
kip. Dat is ook nog niet het ergste wat ons
overkomen kan. De mannen zullen het
heus wel lekker vinden!" Daarmee draaide
hij zich om en liep de keuken uit.
Eindelijk kwam Flip een beetje tot rust.
Hij zag wel in, dat hij Janus geen verwij
ten kon maken, want hij had vergeten hem
te waarschuwen, dat hij zelf de kippen al
geslacht had.
Janus liep met een vrolijk gezicht rond
en floot een liedje. Hij trok zich nergens
iets van aan. Hij moest er alleen maar een
beetje om lachen, dat de kok zich zo druk
maakte, om zo'n kleinigheid.
En zo werd het weer rustig aan boord.
Tom van Vliet ging weer naar het dek en
had eigenlijk spijt, dat alles nu weer in or
de was. Hij had zich al zo verheugd op een
klein ongelukje! Maar hij had het al lang
gemerkt: aan boord van een vrachtschip
kon je niets beleven! Hij zou voortaan al
tijd met een passagiersboot reizen.
Die nacht sliep Tom diep en vast. Toen
hij wakker werd, vroeg in de morgen, hoor
de hij een vreemd geruis. Hij begreep niet
waar het vandaan kwam, maar toen' hij er
eens goed op lette, merkte hij dat het de
zee was. Dat was voor hem heus iets bij
zonders, want door het gestamp van de
machine's kon je de zee nooit horen. En
nu merkte hij ook pas, dat de machine's stil
waren. De boot bewoog zich niet, ze lagen
stil. Wat zou er nu aan de hand zijn?
Verwonderd stond hij op en kleedde zich
vlug aan. Plotseling begonnen de machines
weer te stampen en zette de boot zich in
beweging. Hij hoorde, dat er een paar be
velen gegeven werden en dat mensen hard
boven zijn hoofd liepen. Een minuut later,
lag de boot weer stil.
Tom haastte zich en ging naar boven. In
de eetzaal was de tafel gedekt voor twee
personen, de kapitein en hijzelf. Op tafel
stond een vaas met groen. Hoe zouden ze
daaraan gekomen zijn? Zeker van land mee
gebracht. Ach ja, dat was waar ook, de ka
pitein was vandaag jarig: Maar waèr wa
ren de anderen?
Hij liep door de gangen, maar zag nie
mand. Hij ging naar boven aan dek en
toen zag hij wat er gebéurd was. Eén van
de reddingsboten van de Arend was te wa
ter gelaten. De twede officier en vier ma
trozen zaten er in. Ze roeiden naar een
andere boot, die een eindje verder op de
golven heen en weer danste. Het leek wel,
alsof de boot geen stuur had, zo slingerde
hij.
Janus, de steward, stond aan de railing.
Tom ging naar hem toe. „Wat is er toch
aan de hand, Janus?" vroeg hij.
„Zestien passagiers van de „City of Huil"
zijn in die boot. De „City" zelf is vergaan,
Donderdag al. We hebben de S.O.S.-seinen
nog gehoord, maar waren veel te ver weg
om te kunnen helpen. De eerste officier
heeft een uur geleden deze boot gezien, het
was gewoon toeval. Die mensen drijven nu
al drie dagen en twee nachten rond."
Janus gaf hem de kijker en nu kon hij
ook het schip met de schipbreukelingen
goed zien. Ze zagen er uitgeput uit.
De reddingsboot van de Arend kwam al
dichterbij. De twede officier gooide een
touw. Iemand van de andere boot deed zijn
best om het te grijpen, maar het lukte niet.
De twede keer lukte het en nu roeiden ze
terug en sleepten de vreemde boot achter
zich aan. Ze werden bij de „Arend" met
een hartelijk „Hoera!" ontvangen.
Om de beurt klommen ze aan boord en
schudden hun redders en den kapitein de
hand. Een fles rum werd te voorschijn ge
haald en daarna voelden de schipbreuke
lingen, die werkelijk volkomen uitgeput
en verslapt waren, zich weer iets beter.
De ramp aan boord van de „City of Huil"
was veroorzaakt door een ontploffing in de
machinekamer. Het schip was binnen een
paar uur gezonken. De mensen, in de red
dingsboot hadden een vreselijke storm
nacht meegemaakt, maar nu was alles ge
lukkig weer goed.... ze waren allen veilig
aan boord van de Arend.
De kapitein wreef zich in de handen. „We
zullen gauw naar Londen seinen, mannen",
zei hij, „ze zullen aan land wel bang ge
worden zijn over jullie lot."
En terwijl hij zijn handen voor zijn mond
hield, riep hij naar Flip:
„Zeg Flip, hoe is het met het verjaar
dagsdiner?"
„In orde, kapitein!"
De geredden keken verwonderd naar de
vrolijke gezichten van de bemanning van
de Arend. Een luid gelach klonk over het
dek.
„Ja", zei de kapitein, „je hebt het zeker
gevoeld, Flip. Maar breng de boel maar op
tafel!"
En toen ging hij vlug naar beneden, om
naar Londen te seinen.
Willen jullie niet eens proberen om zelf
viooltjes en vergeet-me-nietjes te kweken?
Als je wilt, dat ze in het volgend voorjaar
bloeien, moet je ze nu zaaien. Je moet een
plaatsje uitzoeken, dat meer in de schaduw
dan in de zon ligt, want de jonge plantjes
kunnen nog geen felle zon verdragen. Ze
hebben heel goede aarde nodig en daar
moet je dus vooral voor zorgen. Voor je
begint te zaaien, druk je de aardoppervlak
te zachtjes aan en besproeit de plaats dan.
Nu moet je het zaad niet te dicht op el
kaar gooien, want dan hebben de plantjes
niet voldoende ruimte. Nadat je gezaaid
hebt, druk je de korreltjes voorzichtig in
de aarde, dat kan je het beste met een
plankje doen, maar vooral niet te hard
duwen! Na 2 of 3 weken, komen de jonge
plantjes te voorschijn. Tot zolang moet je
het bloembed altijd goed besproeien. Als
de kleine witte kiemen uit de zaadkorrels
te voorschijn komen, bedek je ze met een
laagje losse aarde. Het is goed, om daar
voor een zeef te gebruiken. Je schudt de
aarde er doorheen en het komt losjes op de
kiemen te liggen. De plantjes groeien hier
doorheen en wennen op deze manier lang
zaam aan het felle licht. Wanneer de
plantjes al een paar bladeren gekregen
hebben, kan je ze nog eens overplanten in
een erg vruchtbaar bed.
Wanneer je geen tuin hebt en je wilt
toch plantjes zaaien, kan je dat natuurlijk
in een bloembak voor je raam of op het
balkon doen. Je moet ze natuurlijk net zo
behandelen als hiervoor beschreven is.
In onze tuin knippen we alle verdorde
bloemen af. Als de rozen uitgebloeid zijn,
knippen we ze vlak onder de bloem af.
Natuurlijk moeten we steeds het onkruid
uit onze bloembedden weghalen en goed
opletten, dat er geen bladluizen aan onze
planten komen. Vooral rozen hebben daar
veel last van, maar de meeste rozen zijn nu
al uitgebloeid. Zodra je luizen ziet, ga je
naar een drogist, om een van de middel
tjes tegen bladluizen te kopen.
Hebben jullie ook een Vrouwenhartje in
de tuin staan? Wat een mooie bloemen
heeft die toch, vinden jullie ook niet?
Maar deze zijn ook allang uitgebloeid.
Weet je wat je nu doen moet? Je knipt
alle stengels tot een paar c.m. boven de
grond af, ze zullen dan vanzelf weer uit
lopen en staan er de rest van de zomer niet
zo dor bij.
In de allereerste plaats moeten we er
voor zorgen, dat onze bloemen en planten
genoeg water krijgen. Elke dag moeten we
sproeien en op warme dagen zelfs 's mor
gens en 's avonds. Maar daarbij moeten
we bedenken, dat we nooit sproeien als de
zon op de planten staat, want dan kunnen
ze verschroeien en worden ze er heus niet
mooier op. Onze planten hebben in de zo
mer ook meer dorst dan anders, net als wij
zelf. In de eerste plaats moeten we dus
zorgen, dat we ze dikwijls begieten. Ge
lukkig, dat het zo'n prettig werkje is. Heb
je wel eens gemerkt, hoe heerlijk de tuin
ruikt, na zo'n sproeipartijtje? Zo fris en
zoet!
Zo nu en dan nemen we onze schoffel
en maken de bovenkant van de grond een
beetje los. Dat is veel beter voor de plan
ten en dan kan het water er ook beter in
doordringen.
En nu gaan we aan het werk! Trek maar
een oud pak of een oude jurk aan, want je
zult wel een beetje vies worden. Je zult
eens zien, hoe trots je op je tuintje bent,
als alles mooi opkomt!
Hanneke voert de
kuikentjes
Kom kipje, kom bij het vrouwtje gauw!
Breng al je lieve kuikentjes mee
Ik heb iets heel erg lekkers voor jou,
Je bent er vast wel mee tevrêe.
Hier is het, kijk een hele hoop!
Zeg kleintje daar, kom er ook eens bij
Ik zag wel, hoe je vlug wegkroop,
Je hoeft heus niet bang te zijn voor mij!
Zo, het is weer genoeg voor deze keer!
Ik moet nu gauw naar binnen gaan,
Maar morgen breng ik jullie weer
Ik zal er extra vroeg op voor staan!
De verklikker
Er zijn wonderlijke vogels op de wereld!
Daar is bijvoorbeeld een vogel, die den
mensen verklikt, waar honing te vinden
is. In Afrika liep een neger door het bos.
Een opgewonden vogel maakte een won
derlijk geluid. Het riep steeds Tsjerr, tsjerr.
Wat zou het daar toch mee bedoelen? De
neger volgde hem en kwam aan een bijen
nest!
Het was een honingverklikker. Elke keer
als een neger er een ziet, loopt hij precies
mee zoals het diertje hem wijst. En altijd
leidt de weg naar een bijennest. Als de
neger dan het nest leegmaakt en de raten
eruit haalt, blijft het diertje rustig zitten
en wacht tot hem ook iets wordt toegewor
pen. Zonder de vogel is het heel toevallig,
wanneer je op een bijennest stuit. Natuur
lijk geven de negers niet de beste raten
aan de vogel.
De verklikker kan niet altijd een neger
vinden in het bos, dan zoekt hij net zo
lang tot hij een honingdas vindt, die direct
met de vogel meegaat. De das geeft de vo
gel geen stukje raat, maar als hij in het
nest graaft, vliegen de stukken in het rond
en die pikt de vogel op.
Het is wonderlijk, dat de vogel begrijpt,
dat de mensen hem hier bij willen helpen.
Het beestje is helemaal niet bang voor de
negers en deze denken er ook niet over
het kwaad te doen, want ze weten veel te
goed, dat de vogels hen van groot nut zijn.
DOOR
EDGAR RICE
BURROUGHS
NO. 61.
Meriem zag een bungalow tussen palm
bomen en de vele gebouwen van een goed
onderhouden Afrikaanse farm. Ze wist niets
van beschaving af en keek verbaasd naar dit
vredige toneel. „Waar zijn we? Laat mij weg
gaan. Ik ben bang, Bwana," zei Meriem, ter
wijl ze de naam gebruikte waarméde de wilden
hun meester aanspreken. „Dat is myn huis en
je zult er veiliger zijn dan -in de jungle," ant
woordde de man. „Je bent slechts een jong
meisje. Het is beter voor je een poosje b\j ons
te blijven." Meriem lachte. „De jungle is mijn
vader en moeder. Hij is vriendelijker voor me
geweest dan de mensen. Ik houd van hem. Ik
zou eerder liever willen sterven dan hem voor
altijd te verlaten, maar uw „douar" is dicht
bij de jungle. U bent goed voor me geweest.
Ik zal doen wat U me vraagt en hier op de
komst van Korak wachten." Vlak voor ze het
huis bereikten, kwamen er een dozijn grote
wolfshonden luid blaffend naar hen toe ren
nen, hun verschijning was wild en onvriendelyk
in hoge mate. Ieder dier besnuffelde Meriem,
die niet de minste angst voor de dieren liet
blijken. Haar slanke vingers grepen de nek
van twee der dieren en met een hand aan
iedere kant wandelde zij over het pad, waar
een vrouw, in het wit gekleed, naar buiten
kwam om hen te begroeten. Er was nu meer
angst in de ogen van het meisje dan er ge
weest was in tegenwoordigheid van de vreemde
man of de wilde beesten. Meriem zag, dat de
vrouw heel mooi was. Lieflijkheid en goedheid
kenmerkten haar verschijning. De man kuste
zijn vrouw hartelijk en na de hand van het
meisje te hebben genomen zei hij: „Dit is
Meriem, liefste," en vertelde haar in het
Arabies de geschiedenis van het jonge meisje.
Toen kwam de vrouw naar haar toe, sloeg
de armen om Meriem heen en kuste haar; er
woelde zich in Meriem iets los en ze huilde,
huilde als nooit te voren. Tranen van vreugde
en blijdschap, die ze niet kon inhouden..
Zo kwam Meriem uit de jungle in een huis
van beschaving en verfijning.