„Afgedankte" vrouwen
tot den bedelstaf
De Brabantsche Brief
van Dré
f
Zaterdag 15 October 1938
Derde blad
Gehakt van Bosnische varkens
en herinneringen aan den We
reldoorlog.
Fifaar aartshertog
ranz Ferdinand
errooord werd
Gek toch, dat poëten zich altijd
weer geïnspireerd voelen om lyrische
woorden te wijden aan de maan, de
liefde, afgevallen bloomblaren en
zoo, maar nooit aan een varken b.v.
Dat is werkelijk dwaas, want goed
beschouwd is een varken een bewon-
derenswaardig beest. Vooral als hij
eenmaal dood is. Wat een kostelijke
dingen komen er dan uit: karbona
de, rollade, uitsmijters, enfin gewel
dig. En in ieder land waar ik kom,
blijken weer andere gerechten in
zoo'n zwijn te zitten, zoodat m'n be
wondering (of verwondering?) nog
iteeds groeit.
Ilpe Bosnische varkens leveren op culinair
lied ook weer veel bijzonders. B.v. „tsche-
itschischi", soort gehaktballetjes die bo-
een open vuur worden geroosterd en
arbij wel afschuwelijk walmen, maar on-
nks dat toch erg lekker zijn. Van deze
nigctjes eet een eerbaar Joegoslaaf mins-
is 20 tot 30, maar een enkele uitblinker
ingt het wel tot 60. Verder zijn er „skem-
i", kleine rolpenzen welke in paprika
rden gekookt en er dan uitzien als uitge
leide chrysanten in een plas bloed, waar-
ze altijd een beetje remmend op mijn
lliist werken. Smakelijker zijn eigenlijk
„raznjitschi", stukjes vleesch aan een
eren pen geregen en ook weer boven het
ur gaargeroosterd. Alleen heb ik steeds
:ie met die gloeiend heete pen, waar 't
esch ook zoo moeilijk afschuift, totdat
plotseling met een vaartje gaat en alles
de ast je bord terecht komt, zoodat je met
i rood hoofd en een schichtigen blik om
heen haastig aan 't grabbelen gaat.
EN,
Maar raznjitschi zijn zoo verruk
kelijk, dat ze mij heelemaal deden
tergeten, waarom ik naar Sarajevo
|as gekomen, n.1. omdat daar het
Igenlijke begin van den wereldoor-
lag. Trouwens, veel meer deed
[me dat vergeten, want ook zonder
[die historische feiten is Sarajevo een
Ier interessantste steden van den
lalkan.
4 werkdagen in de week!
Ie bevolking bestaat voornamelijk uit
ihammedanen, Katholieken en Joden, zoo-
I de stad maar 4 echte werkdagen kent,
nt Vrijdag, Zaterdag en Zondag is voor
i dier groepen rustdag. Niet minder dan
moskeeën vindt men er en het morgen-
dsche element is dan ook het sterkst
tegenwoordigd. De meeste vrouwen zijn
gesluierd en dragen wijde dimië.
Veel vertoont de Mohammedaan-
sche vrouw zich echter niet op
straat. Haar leven speelt zich thuis
af, waar zij na het huiswerk hand
werkt, haar svendalinki (liefdeslie
deren) zingt bij de tamboera en met
haar buurvrouwen babbelt, die zij
steeds ontvangt met 'n cigarette, ge
suikerde vruchten en een kopje zwar
te koffie, die in kleine koperen kan
netjes wordt gekookt op de man
gaal in het midden van het vertrek.
EN
[10.
De zitplaatsen zijn rondom langs de wan-
n op lage banken, die bedekt zijn met
weven kleedjes en geborduurde kussens,
innen worden hierbij niet toegelaten,
int de moslimvrouw toont alleen haar
aste familieleden haar gezicht.
Serenades.
het huis is meestal een tuintje met
uchtboomen en bloeiende bloemen rond
Onze reiscorrespondente in Joego
slavië, Mej. M. Boekei, zendt ons
thans een brief uit Sarajevo, den
bakermat van den Wereldoorlog...
Zij laat zich door een vurig natio
nalist het historische drama, den
moord op aartshertog Franz Fer
dinand vertellen en .aanschouwt
zelfs het huis van den leider der
samenzweerders, die in 191& den
aanslag voorbereidden. En het
blijkt, dat er zwarte gordijntjes
voor de ramen hangen, want. de.
moeder van den bendeleider rouwt
nog steeds
Ook de gesluierde Mohamme-
daansche vrouwen leveren onze
medewerkster weer veel stof, zoo
dat nevenstaand artikel wel bijzon
der rijk aan variatie is.
een fonteintje en hier zitten de jonge meis
jes graag met haar fijn borduurwerk. En
's avonds staan ze aan de „kapidjik", het
hekje "in den hoogen muur die de tuin van
de straat afsluit; daar groeten ze haar be
kenden en fluisteren en coquetteeren met
jonge bewonderaars uit de buurt. Soms
worden er bij de kapidjik ook serenades
gezongen en staat de jonge schoone het ge
zang en den zanger aan, dan werpt ze een
bloem of een borstspeld over den muur, als
teeken, dat de hulde wordt aanvaard.
Hun vrouw afgedankt.
Maar niet voor alle Mohammedaan-
sche vrouwen is het leven zoo ro
mantisch.
Er zijn er ook, die den geheelen
dag ergens gehurkt tegen een muur.
of brugleuning zitten te bedelen. Dit
zijn vaak de „uitgestootenen", vrou
wen die door hun echtgenoot zijn
afgedankt", want een echtscheiding
is naar de Turksche wet een heel
eenvoudige zaak. Het is zelfs zoo
geweest, dat"mannen die tot een an
der kerkgenootschap behoorden, die
genoeg van hun vrouw kregen, den
Islam aannamen en dan het
recht kregen hun vrouw op straat
te zetten.
Dit is tegenwoordig niet meer m^gelfjk;-
doch de Overheid neemt deze uitgestootcn.
vrouwen nog niet in bescherming, evenmin
als ze dit doet met de weggeloopen, ouder-
looze en daklooze kinderen, die ook met
bedelen en stelen in hun onderhoud voor
zien. Worden ze daarbij door de politie ge
snapt, dan bestaat de straf gewoonlijk uit
een aantal stokslagen, het eenigc waarvoor
deze jeugdigen nog een beetje ontzag heb
ben. Inderdaad zal de mentaliteit hier wel
niet dezelfde zijn als bij ons, doch ik kan
me niet anders voorstellen, dan dat er door
middel van opvoedingsgestichten nog wel
iets van deze boefjes zou zijn te maken.
Hiervoor ontbreekt in Joegoslavië evenwel
het geld en bovendien maakt men zich over
het algemeen hierover niet druk.
In het schoenmakersstraatje.
De aantrekkelijkste hoek van Sarajevo is
de „carsija", de straatjes waar de vele open
winkeltjes zijn, waarin de handwerkers voor
de oogen van het publiek hun beroep uit
oefenen. Hier waant men zich bijna in Kaïro
Ieder beroep heeft zijn eigen straatje; dat
der schoenmakers, waar groote- voorraden
roode en gele schoenen liggen, fluweelen
pantoffels, Servische opanken in alle vor
men en maten en houten sandalen; dat der
leerlooiers, der pottenbakkers en vooral der
kopersmeden, waar onder daverend geklop
de schalen en kannen worden gevormd en
later met de Turksche figuren gegrafeerd.
Maar ook de felkleurige vloerkleeden en
het fijne borduur- en kantwerk kan men
hier koopen.
Voor het huis der samenzweer
ders.
In één der slopjes is een oud Turksch
cafétje, waar ik met een kennis een kopje
mocca slurpte temidden der kaartende,
schakende, dammende en redeneerende Mu
zelmannen.
Mohammedaansche vrouwen o-p de markt te Sarajevo. De sluier belem
mert het halen van koopje* blijkbaar niet;
En toen we vandaar verder wan
delden, stonden we in eens voor het
huis waarin voor 25 jaar de samen
zweerders van den moord op Aarts
hertog Franz Ferdinand vergader
den en hier herinnerde ik me plot
seling weer de reden van mijn komst
naar Sarajevo.
Mijn kennis bleek een vurig nationalist
te zijn. Hij vertelde me, dat in 1453 de Tur
ken in Bosnië waren gekomen; maar om
een eind te maken aan hun wanbestuur,
gaf het Congres van Berlijn in 1878 aan
Oostenrijk het recht van bezetting. Daarmee
was de onderdrukking der bevolking echter
allerminst afgeloopcn, zoodat er langzamer
hand ontevredenheid ontstond en toen Oos
tenrijk in 1908 Bosnië annexeerde groeide
de oppositie steeds sneller.
Nog rouwt de Moeder
De moord op dén Aartshertog was
volgens mijn zegsman geen daad
van een jongen heethoofd, maar was
een zorgvuldig voorbereid plan.
Langs den heelen weg waar de
Kroonprins zou passeeren waren
posten uitgezet en bij één der brug
gen over de Miljacka pleegde Prin-
cep zijn „goedgelukten" aanslag. Hij
werd gegrepen en (omdat hij pas 19
jaar was) tot gevangenisstraf veroor
deeld, doch hij stierf reeds in 1918,
2 maanden voor de bevrijding van
het land. En overige daders werden
allen opgehangen; ook de leider,
voor wiens huis we nu stonden en
en waarin nu nog zijn oude moeder
woont, die nog steeds zwarte gordij-
EEN MOEILIJKE SPRONG.
ncn voor de vensters heeft als teeken
van rouw.
Zij is reeds over de 80 en haar verstand
begint te tanen; urenlang knielt ze voor
haar huisaltaartje, waarop zij een kaars
brandt en meent dan weer met haar zoon
te spreken. Van den Staat ontvangt ze een
pensioen, dat volgens mijn verontwaardig
den zegsman vécl te laag was want, had zij
niet haar zoon voor de vrijmaking gege
ven? Ik wist niet wat hierop te antwoor
den. Was deze man toch eigenlijk niet een
moordenaar geweest? Wat zijn er toch rare
vex-houdingen in de wereld, dat het eene
land iemand als hold bejubelt o meen daad
waarvoor een ander land hem ophangt.
Ulvenhout, 13 October 1938.
Amico,
Lesten Zondag was 't
kermis bij ons. En van
den vroegen mergen
tot den laten avond
was 't gin weer, om
er 'nen hond deur-
henen te jagen!
Ulvenhout kost daar
om deus jaar den zoo-
veulsten strop aan den
balk schrijven, want
wie gaat er, in sturm
en ontij,- den Kop van
Jut katoen geven; wie
doet er 'n danske in
'nen slikplas, dat den blubber m z'n haren
spat.
Neeë 't was zoo maar dunne op 'nen
riek. Veur den kermisgast, veur den Ulven-
houtschen zakenmensch, veur den mee beste
bedoelingen bezielden kermlsganer!
De kramen hadden de gestripte zeilen maar
halvelings opgerold en stralen water gutsten
er neffen af.
Mistroostig, mee doffe oogen, staarden de
witte wafelbakkers en -bakkerinnen van ach
ter de hoogopgelajen bakseltafels naar den
triesten dag, de donker en zwaar over 't
versturmde dorpke lag.
Bleek blonk 't koper en kermisgoud op de
natte nevels van kapotgeslagen regen, die l\jk
wolkensmoor in de boomen flierden.
Wyerop, uit den mallemeulen, drensde den
urgel zijnen verwaaiden muziek, pangde de
bel den aanvang en 't end van de ritten,
maar de houten perdjes, blinkend als witten
émail, steigerden leeg in den rondte.
'Nen dunnen oliekoekengeur flierde over den
weg. Daar wierd, vaneigens, nie druk gebak
ken.
Neeë! 't Was, volgens den Fieip: ,,'nen ho
pen misère mee 'n konkelarijke" (zoo noemt ie
't praatje b\j den misère uverte).
's Mergens als ik wakker wierd, had ik al
rap in de gaten, dat 't er neffen was veur
Ulvenhout.
In de bedstee al hoorde-n-ik den sturm om
onzen huis gieren. Hij stommelde mee de blin
den, rukte-n-aan de deurkes van hokken en
stallekes op den erf. Den notenleer göng te
keer of ie geranseld wierd mee duizenden
regenzweepen, die zwiemden om /ijnen kroon.
En in de schouw daar floten en loeiden de
windvlagen of er 'nen troep heksen aan het
spoken waren.
't Overdadige water kliederde uit de goten,
klodderde over de regenton, klaste en plaste
op de durpels en uitstiksels, alles, 't was
éen geraus en gesis daar deur den duisteren
mergen, van 't kwaaiste Bamisweer, dat ge
treffen kost op Kermis-Zondag.
Ook Trui moest wakker zijn, want ik
merkte hoe ze heuren asem inhield. Ze lag
dus ook te luisteren naar 't Octobergeweld.
Ineens bromde ze: wa 'nen hondenweer!
Hoe Hoe laat is 't Dré?"
„Kweetnie, Trui. 't Is Zondag, w'hebben
ginnen haast."
Weer luisterden we naar 't sturmgerucht.
Dooi hout smakte uit den notenleer, 'nen dik
ken tak schuurde langs de blinden.
„Erm kermisvolk," zee ze toen, mee veul
compassie. „Da's 'nen sissert, Dré, heel onzen
Kermis van 't jaar!"
Ik zweeg. Wachtte op ue klok.
Eindelyk! Zes slagen van de kerkeklok
waaiden onzen kant uit.
„Zes uren." zee ik.
„Nog altij Zuid-west," zee Trui. Toen:
„Ocherm, den Eeker is ook al op. Hij zit aan
't dakraam."
Ik begreep, 't Manneke zijnen nuuwen win
terjas was gisterenavond thuisgekomen. En
als 't goei weer was, had 'k 'm beloofd, mocht
ie vandaag veur 't eerst buiten
Daar stommelde Dré III van 't opkamerke
naar 't achterhuis, opweg naar de pomp.
„Dré!"
„Mergen, opa!"
„Hoor 's efkes!"
Hij kwam naar de bedstee.
^Mergen opoe! Rotweer, mensohen!" Z'n
haren hongen verwaaid over z'nen gezond-
rossen kop, nog blozend van den slaap, 'n Paar
natte piekharen plakten aan z'n voorhoofd.
„Al buitengekeken?" vroeg ik.
Hij knikte. Veegde meteen de natte haren
weg.
„Zeg, Dré, ik hoorde den Eeker hierboven
al doende aan 't dakraamke. Ge mot 'ns efkens
gaan zien. Me dunkt, da's gin weer veur 'm?"
„Z'nen nuuwen jas..., ge wit," gaf den Dré
te verstaan mee 'nen toegeeflijken glimlach.
„Allee protte gy 'ns mee 'm. En sluit het
dakraam dicht, veur 't geval!"
Afijn, om kort te gaan, we zijn op 't end
toch mee z'n drieën de deur uitgestapt om
kwart veur zeuven: ik, den Dré en den Eeker.
'Nen donkeren Bamismergen. Heel den ge
sloten kermis stond in 't water. De zeilen wa
ren donker van 't nat. Uit 'nen waanwagel
sloegen wolkskes turf smoor plat naar d'aerde.
'Nen kermisgast stak z'nen zwarten zigeu-
nerskop langs 't bontgekleurde, koperbeslagen
deurke van zijnen wagel, keek ontevrejen en
triest naar de locht.
„Ziet er slecht uit, jonk," riep ik.
Hij wipte z'n groote teenen op en neer,
haalde pijp en tabak te voorschijn uit z'nen
bi;oekszak, knikte.
't Was druk op den weg. De blinkende per-
replu's deinden in één richting. De kerkeklok-
ken luidden nog 'ns efkens vijf-voor-zeuven,
Ulvenhout was wakker.
'Nen anderen woonwagel gong open, 'n
zwaar vrouwmensch, ongekleed nog, kiepte
'nen teil waschwater over de keien. Heur ko
lossale, bloote armen blankten wit deur den
valen dag.
„Opa!"
„Dré?"
„Als ik zulke ermen had, ee...?"
„Ja...?"
„Dan dee ik déar ok 'n broek over aan!"
Den Eeker, trotsch en stijf in z'nen nuuwen
jas, gichelde 'ns. Keek nog 'ns om. Dee bon
jour.
„Kende gij die vrouw, Eeker?"
„Ikke wel. Maar madame Delhomme kent
me nie meerzoo."
Dat „zoo" sloeg op z'nen nuuwe jas, docht
me.
„Hoe kende gij die menschen, Eeker?"
„Zoo maar. 'k Heb mee huillie wel 'ns
meegereisd. Ze reizen mee 'n schiettent, ko
men van den Ouwen God, bij Antwerpen
ieverans. 'k Gaai ze straks 'ns opzoeken," zee-
t-ie toen veur z'n eigen.
Weer keek ie om, veur we 't hek van het
kerkplein deurgongen.
„Is 't goed as oik meegaai, Eeker?"
vroeg den Dré. „Ik heb nog nooit 'nen ker-
miswagel van binnen gezien!"
Toen waren we bij 't wijwatersvat achter
in de kerk. De klappen af, de natte jassen
opengeknoopt, de natte dragen omlaag, zoo
gongen we binnen in ons kerkske, waar deus
Najaar veur 't eerst de lampen brandden in
de eerste Mis. Den vloer nat van 't ingeloo-
pen water, de hooge boogramen zwart van
den duister, 't lampelicht dat nie kost gera
ken in de nissen en kruisbogen, waar den
duister melde in muggendans, de natte jassen
en mantels van de kerkgangers, de blinken
de Zondagskoppen, waarover 't lampelicht z'n
glimmers schampte 't was wèl wintersch
in ons kerkske.
Onder den preek, ge wit op den langen
duur zoo tennostenbije wel waar 't over zal
gaan, bleef de vaderlijke vermaning van
ons pastoorke betreffende den kermis achter-
weuge. Dus ook hij verwachtte ginnen gun-
stigen omkeer in 't weer! En heel wijs liet ie
daarom z'n goeiige raadgevingen maar weg
uit den preek: mee vermaningen mot ge al
evenmin scheutig zijn als mee pluimkes, an
ders slijten ze maar af, lijk pasmunt!
Maar... dis de kermisstemming nóg *n
bietje zakken kost, dan dee ze 't nóu toch!
Want op kermiszondag uit de kerk gaan zon
der dat meneer pastoor er 'n woordeke over
zee en ons op 't end nog plazierige kermis
toewenschte allee, dat wés ginnen ker
miszondag.
"En als den Fielp dan ook, na den preek,
mee z'n „schepnetje" de offerkes kwam col
lecteeren, dan rinkelde 't belleke, in den pluim
onder 't zakske zoo nijdig als zoo'n klein
dingske maar rammelen kén!
En terwijl ie over me henen boog, den
Fielp, om heel „mijn" bank af te visschen,
flusterde-n-ie: „den pastoor denkt hook: 'nen
vuilen pico!"
's Middags zijn we maar gaan proppen. Nie
in „de Gouwen", want den Fielp „bedankte
er artelijk veur" zee-t-ie: „hem 'nen eelen
middag deur de or van „de Koei" teugen
dieën verzopen kermis haan te kijken! Dus
guïlie wordt huitgehinviteerd bij mij hin de
bakkerij," zee-t-ie op 't kerkplein, wiaar ie
ons had opgewacht onder 'n lekkende perre-
plu en mee 'n gezicht als 'n sterfhuis.
En als we bij 'm kwamen, dan was z'n eerste
gezegde: „en nou gin woord hover den kermis,
daar is gin kermis! Haf! Huit! Fini!"
't Begin was al dalijk in den stijl! Ik paste.
Den Jaan paste, den Blaauwe paste en den
Fielp zee: „borst, hik pas hook! Zit 't kwaaie
weer nou hin de kaarten hook hal? Wijven,
snotver!"
'n Spelleke, waaraan den Fielp, om de een
of andere geheimzinnige reden den smoor ge
zien hee! Waarom? Ginmensch die't snapt!
Want 't is wel 'ns plazierige verandering in
't spel. Wijven wil zeggen: probeeren alle vier
de vrouwen te halen èn den lesten slag, of...
gin enkele vrouw ophalen. Want ge betaalt
veur elke vrouw, die ge ophaalt, dan! En nou
is 't mee den Fielp zóó: hij spuit nóóit op
't halen van alle vrouwen, want da's benejen
zijn wèèrdigheid van veurzitter van de prop-
club. Dus... haalt ie er altij 'n stuk of drie
binnen. En dan wordt ie zoo giftig, dat ie 't
eerste kwartier nie dénkt over inschenken.
Den Blaauwe nam al mee den eersten slag 'n
vrouw, 'n Truc om den pas af te snijen aan den
liefhebber veur alle vier. 't Tweede exemplaar
kwam bij mij terecht, de derde en de vierde
bij den Fielp plus den lesten slag. Zoodat ie
betalen moest veur drie. Janus bleef zonder!
Was dus eigenlijk den winner! („Eigenlijk"
wil zeggen: we betalen in den pot.) Dus den
Jaan had veul praat. „Da spulleke leerde gtj
nooit, Fielp," zee-t-ie. Den Fielp schoof drie
centen in 't bordeke, zweeg en bekeek den
Jaan, of ie stonk.
„Janus, hou-d-oewen muil," zee den Blaau
we: „anders zitten we over 'n uur nog op
'n droogske!"
Nou, dat was veul gezeed van den Blaauwe,
want we waren, uitgerekend, nog gin vqf mi
nuten binnen!
Den Fielp zweeg nóg. En als ge dén nagaat,
na ruim dertig politieke jaren als raadslid...!
Toen stond den Fielp op. Slefte mee z'n 300
pond de bakkerij uit.
„Hij trekt 't op z'n fatsoen," zee den Blaau
we zachtjes, „Hij gaat vast de kruik halen!"
Maar den Fielp kwam verom mee 'n thee
muts op z'nen kop.
Ge mot weten: 't is bij ons de vaste uitdruk
king om te zeggen als 't spul teugenzit, dat
ge den helm op hebt. Teeken van strijdvèèr-
digheid in den zwaren veldslag om 't fortuin.
Na één mislukt potje, na 'nen verregenden
kermiszondag, na 't gepest van den Jaan en
den Blaauwe, droop den Fielp zwijgend af en
kwam gehelmd verom.
„Nou kunnen guilie nog veul meer zeggen",
beweerde-n-ie mee 'n triestig gezicht: „hik eb
nou den elm hop, dus ge gaat hoewen gang
maar, hongelukken!"
Broerd heb 'k me gelachen! Veural toen
den Blaauwe opsprong, den Romeinschen
groet brocht aan den Fielp en gong staan
roepen: „Viva Doetjee Viva Doetjee! Doet-
sjee! Doetsjee, Doetsjee!
't Zal mij benuuwen of den Fielp dieën
naam van „Duce" nog 'ns kwijtrokt...!
Maar hoe dan ook: den Fielp hield den
„elm" op, keek zuur en gong piek. Flansde
erin veur zeuven slagen, betaalde, zwéég en
drukte de theemuts iets vaster aan.
Na 'n uur draaide de fortuin en den
Blaauwe den helm op. Enzóó stond ie
's avonds om negen uren, in stroomenden re
gen den Kop van Jut van Jetje te geven...!
Zoo kroop, ie, alleen in den mallemeulen, zoo
vierde-n-ie in z'n eentje kermis of die veur
hum alleen wierd opgebouwd! Want wg ble
ven binnen in de verschillende café-kes, waar
muziek, volk en leut was! Leut om den
Blaauwe, die kermis vierde en er gin erg in
scheen te hebben, dat ie stik-alleen was.
Den Eeker is na den eten naar Madame
Delhomme gegaan, waar ie tot 's avonds is
gebleven. En alle avonden zit ie nou al, van
Zondag af, in dieën woonwagel!
Mee 'n beetje zenuwkleur op z'nen pip-
schen muizesnoet komt ie pas teugen tienen
thuis, zwijgt en is in 't wéérgaren!
Dré III zit uren te prakizeeren. Is ie nie
gerust op, merk ik wel. En als den Eeker
thuiskomt, dan speurt, dan loert den Dré
naar dieën geheimzinnigen Eeker, dan zou ie
'm willen peilen tot op den bojem van z'n
zwerversziel. Maar den Eeker laat niks uit,
wordt opgevreten door zenuws, zweet in de
kuilen van z'n slapen en vecht, vecht mee
z'n eigen.
Ik heb mee 't manneke te doen, wil 'm
geren helpen. Dré III ook. ge wit maar
daar z ij n dingen, die iederen mensch, van
jong tot oud. eigens mot uitvechten, al is den
strijd ook nóg zoo zwaar.
Dré m voelt dat al! Z'n steuvige klavie
ren. z'n goeën inborst, z'n prachtig kame
raadschap ze zouwen zóó willen meevech
ten om zwerver in dieën Eeker te verslaan,
maar den Dré bijt op z'n tanden, knijpt in
z'n vuisten, zit al drie dagen in 'n gloeiende
hel van niksdoen.
Ik ben eigens veul benuuwd naar den
afloop van deuzen... kermis!
Volgende week zal 'k 't wel weten. En oe
vertellen of... den Eeker nog bij ons is, of
vertrokken mee den schiettent van Madame
Delhomme,
Tot dan, amico!
Veul groeten van Trui, Dré III en als alt\J
gin horke minder van oewen t.é.v.
DRÉ,