PROBLEMEN
De Brabantsche Brief
van Dré
oorlogscorrespondent
[iterdag 3 December 1938
Derde blad
van een
Een onzer medewerkers op weg naar China
gpVOEN EN GLIMLACHJES HELPEN NIET
tALANG. Nov.
yhilippij nen-China.,
/is nu mijn doel.
iPhilippijnen, waar,
- sommige ge
iten
de Groote Ame-
^nsche Republiek
voorbereidt tot
oorlog tegen Ja-
1 China, waar de
^ij voortwoedt en de
nie nog verre schijnt,
Q dag duizenden
,n en ticnduizen-
u omkomen van el-
de, bet gevolg van
oorlog, en het ge-
dreigt van een
Mter botsing, waarbij
sschien ook Enge-
id Frankrijk en de
teenigde Staten van Noord-Amerika zul-
svorden betrokken.
Wn tocht vordert voorhereidng en voor-
'navraatr. Hoe is, om te beginnen het
Jverkeer van de Philippijnen
Europa? Een luchtverkeer van-
sr met Nederlandsch-Indië bestaat niet.
bet mogelijk van de Philippijnen brieven
>r Europa te verzenden over Neder-
dsch-Indië en vandaar verder per lucht-
let is niet, waarschijnlijk. Dus is het noo-
om in Nederlandsch-Indië een tusschen-
Ljoon te hebben, aan wie ik mijn brieven
zendt en die dan voor de verdere ver
ding pm* luchtpost zorg draagt
fat' betreft de verzending van brieven
;Cbina naar Europa.-dat is een zaak van
ere zorg. De moeilijkheden en mogelijk-
jen daarvan kan ik hier nog niet over-
ai Er is trouwens een veel ernstiger
i'gstuk: als ik over eenige maanden
de Philippijnen naar China vertrek, is
a de geheele Chineesche kust niet reeds
handen der Japanners, waardoor het
mogelijk zou zijn langs dezen weg bi] de
ineesche strijdkrachten te komen?
la dit geval blijft mij de weg door
msch-Tonkin-China, maar is daar in-
daad een bruikbare verbinding en
zal het dan met mijn brieven gaan?
Een journalist vergat iets.
Deze laatste vraag vooral is uiterst be
urijk: een journalist mag nimmer en
ser niet voor langeren tijd, de verbinding
zijn basis, dat zijn zijn couranten, ver-
n. Hij kan de belangwekkendste ge-
jrtenisscn bijwonen, als hij geen verinn
ig heeft met. zijn „basis", zijn couranten,
dit uit journalistiek standpunt bekeken
liteloos. Weliswaar kan hij dan over die
iieurtënissen later een boek schrijven,
iar dit is geen journalistiek meer.
:o was gedurende den oorlog in Ahe<s-
de Tsjechische journalist P. de jour-
ilist, die het meest van dezen oorlog
sft gezien en het minst erover aan
s bladen heeft gemeld. Om de gebeur-
aissen van zoo nabij mogelijk mede te
tien, had hij. die in het TsjechischeJe-
reserve-offieier was, bij de Ethiopiërs
lenst genomen als „militair raadsman
als zoodanirr diende hij aan het Noord-
at bij Raz Kassa, waar hij inderdaad bui-
-en one ervaringen opdeed, maar
durende zes maanden kv*am hij niet in
[mogelijkheid een telegram of een brief
ui zijn bladen te zenden. Veertien dagen
Br de vlucht van den keizer keerde hij
lAddis-Abeba terug, waar hij zich aan het
'k zette. Daar hij als oud-raadsman van
Jtder voornaamste aanvoerders der Ethi-
:rs niet gaarne in Italiaansche handen
Ie vallen, week hij een dag na den
•ver uit naar Djibocti, waar ik hem later
'moette. Hij had de heerlijkste „copv",
echter vrijwel waardeloos was gewor-
P, daar ze door de gebeurtenissen was
iiterhaald. Deze zeer moedige en ondcr-
'siende journalist had in zijn geestdrift
J' (troote beginsel niet in acht genomen,
een journalist steeds heeft te zorgen
!»r „de verbinding met zijn basis".
In verband met mijn voorgenomen tocht
'tor China, dien ik daarmede ook reke-
te houden.
Het vraagstuk der introductie.
_Er is echter nog iets: het vraagstuk der
iroductie. Bij een oorlogvoerend leger is
be^ri'^eliikprwijze «teeds uiterst wan-
Wwend. Perskaarten hebben slechts een
rekkelijk nut. eenige bijzondere en per-
olijke introducties kunnen groote waar
in hebben en voor mij was de vraag, hoe
«zulke introducties voor het Chineesche
^nt in Nederlandsch-Indië zou kunnen
inkrijgen.
In Nederlandsch-Indië wonen ruim een
oillioen Chineezen, kooplieden, koelies,
^ndwerkslieden, autodienst-ondernemers,
Wneesheeren, tandartsen, maar verreweg de
Aflesten zijn „koelies", werkzaam in den
mijnbouw en aan havens. Dezen verdiener.,
"aar F.uropeeschen standaard gerekend,
weinig.
be ruim een millioen Chineezen van Ne-
wlandsch-Tndië brachten in ruim een jaar
M twintig millioen gulden uit vrijwillige
•yrtraeen hijeen „voor den oorlog", zooals
"ton bon vaak hoort zeggen, „voor het Chi-
J'esche Roode Kruis", zooals het officieel
heet.
In de kleine hergstad Malang brachten de
-hinoozon 1T>0.000 gulden voor hun land-
??nooten hijeen. Er bestaat daar een com-
"ll!lsie voor de inzameling van gelden, die
p altijd doorgaat. Voorzitter ie de heer
l na Bian Sioe en ik besloot me tot hem te
Een Chineesohe tempel in „de Chineesche
kamp".
wenden ter verkrijging van een introductie
voor de Chineesche autoriteiten. Hij, die in
één jaar tijds 150.000 gulden wist bijeen te
brengen voor zijn lijdende en strijdende
landgenooten, zou wel een goeden naam
hebben bij de Chineesche regeering.
Er was écn bezwaar: de heer Liem Bian
Sioe, zoo werd me verteld, spreekt geen
Nederlandsch, alleen Chineesch en Maleisch,
van welke taal ik eenige woorden heb „op
gepikt", maar niet voldoende om er een
ingewikkeld gesprek in te voeren. Bij hem
in huis woonde echter, zoo verzekerde men
mij, een broer, die uitstekend Engelsclj
spreekt.
Door de Chineesche wijk.
Door een „demmo", een driewielig motor
wagentje, een zonderling kleine automobiel
met eén Javaanschen chauffeur, liet ik me
naar de woning van den heer Liem Bian
Sioe brengen. De weg erheen voerde door
„de Chineesche kamp", de Chineesche wijk.
waar bijna alle „toko's" (winkels) in Chi
neesche handen zijn en Chineesche op
schriften dragen. Maar, vreemd, midden
in de Chineesche wijk, bevond, zich ook een
Japansch hotelletje, dat trots den naam
„Japan" droeg, zonder dat de Chineezen
daar aanstoot aan schenen te nemen.
Het huis van den heer Liem Bian Sioe
bevindt zich aan den rand der stad. Het
heeft slechts één verdieping, maar is zeer
groot en terzijde en erachter is een welver
zorgde tuin vol van de kleurigste bloemen.
De voordeuren waren gesloten en er was
geen bel, maar vrij kon men den tuin
betreden en daar stonden alle deuren van
het huis open. Gm een gedeelte van het
huis loopen galerijen en daar speelden Chi
neesche kinderen. Het waren deze kinderen,
die over mijn komst alarm maakten en den
heer Liem Bian Sioe waarschuwden. Deze
verscheen, noodigde me met een statig
armgebaar uit binnen te treden. Ik kwaan
in een half Europeesch gemeubileerd, rui
me kamer, yvaar breede stoelen stonden en
aan de wanden onder andere de portretten
hingen van Sun Yat Sen en Tsjang Kai
Sjek.
Nu begonnen echter de moeilijkheden:
de heer Liem Bian Sioe sprak tien of twin
tig woorden Engelsch en verdere Chineesch
en Maleisch, dat ik niet voldoende ken.
Zijn Engelsch-spreken.de broer was niet
thuis en een andere tolk was niet bij de
hand.
Een zonderling gesprek.
Wij bogen voor elkaar, knikten tegen el
kaar, lachten tegen elkaar, maar daar
mede geraakten we niet verder. Ik zeide,
tot hem in het Engelsch: „binnen een uur
of morgenochtend", welke' woorden hij
scheen te begrijpen. Daarop boog ik ten af
scheid en ging in de kleine, driewielige
automobiel op jacht door de stad naar een
tolk.
In alle steden van Nederlandsch-Indië en
dus ook te Malang venten Chineesche jon
gens met loten. Vele dier jongens zijn op
een Hollandsch-Chineesche school geweest
en spreken zeer goed Nederlandsch. Een
dier jongens sprak ik aan en beloofde hem
twee kwartjes als hij met me medeging
om als tolk te spelen. Hij riep een makker
en met hun tweeën verklaarden ze zich be
reid met mij naar het huis van den heer
Liem Bian Sioe te gaan, wiens naam hun,
naar het mij voorkwam, een oneindig res
pect inboezemde.
Toen ik terugkeerde met de twee tolkjes,
gleed er even om de lippen van den heer
Liem Bian Sioe een glimlach. Hij noodigde
ons uit binnen te treden en plaats te ne
men en daarna begon de conferentie van
den ouden Chinees met de twee knapen en
mij. Aandachtig luisterde de heer Liem Bian
Sioet naar mijn uiteenzetting, die door de
twee knapen vertaald werd. Toen zeide hij
na een oogenblik nadenken: „Met de Chi
neesche regeering heb ik geen verbinding,
alleen met het Chineesche Roode Kruis.
Alleen inzamelingen voor het Roode Kruis
zijn toegestaan; inzamelingen voor den oor
log zijn verboden."
Hij zeide dit zonder een spier van zijn ge
laat te vertrekken, maar toch scheen het m.e
alsof hij me nog meer wilde zeggen.
We bleven nog een oogenblik praten. Toen
nam ik afscheid, maar voordat ik weg ging
zeide hij nog: „U kunt nog eens gaan spre
ken met
En hij gaf me het adres, van een anderen
Chinees in een andere stad. Ik boog dank
baar. Ik zal dien raad volgen, maar het is
zeer goed mogelijk, dat wat ik daar bepra
ten zal, niet voor publicatie geschikt is, ten
minste niet voor oogenblikkelijke publicatie.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 1 December 1938.
Amico,
'Nen plazierigen
Zondag is 't gewist,
dieën leste.
Sjuust tusschen
twee donkere dagen
van Adventssturmen
in, draaide den wind
naar 't Oosten. De
lochten klèèrden, ons
durpke zag zelfs grijs
van kou. 'Nen eersten,
feilen winterdag mee
venijnige windvlagen
stouwde deur Ulven
hout. Maar 't veur-
naamste: daar was 'n mergenzonneke. 't Was
droog, 't Was 'nen winterschen Zundag, die
lijk 'nen zuuten, zongeelen gelei tusschen twee
,,'s weeksche" bottrammen gesmeerd lag. 't
Was 'nen uitgezochten Sinterklaas-Zondag!
'Nen dag van ouwerwetschen, Fielpschen
glorie, vol toespraken van den heiligen Man,
die speciaal de jeugd op 't hart bond, dat „Hui
venhout hexelsior mot".
De veurbereidings waren veul intersant ge
wist.
De allereerste vergadering duurde maar vijf
minuten. (Maar daar wit Trui niks van af,
horre!).
't Zat zoo. We wierden opgeroepen veur 'n
vergadering tot regeling van 't Sinterklaas
feest. Maar 't Sinterklaascomité wist nie, hoe
dieën oproep in de waereld was gekomen.
Daar scheen (bij manier van allereerste sur
prise van deus jaar) 'n spiksplinternuuw Sin
terklaascomité te zijn opgestaan, naast 't ouwe
comité van den Fielp, dat ie, dertig jaren ge
le jen al, opgericht had! En dat al die jaren ook,
zonder fout en heel plazierig, de boel geregeld
en uitgevoerd had.
En als wij op die eerste vergadering kwamen,
in de „Gouwen Koei", dan zat daar 'n heer
schap mee 'n kolossale actetasch (misschien
was 't andersom) en deus „Actetasch" verze
kerde ons bij hoog en laag, dat den Sinter
klaasstoet van 't jaar beslist deur Ulvenhout
moest trekken, want dat den Burgemeester dat
zoo wilde...!
Amico, wij hebben op 't punt van verga
deren hier al veul beleefd. Ge wit! 'k Heb oe
daar nog al 'ns krasse en leutige staaltjes van
verteld. Maar nog nooit hadden we, in naam
der wet ongeveer, mee zo'nen formidabelen
trap 'n wagenwijd-openstaande deur zien in
trappen!
Ons pastoorke, die méé vergaderde ('t was
veur de bloeien van Ulvenhout, dus!) ons pas
toorke formeerde mee z'n sigaar pront 'n rook
gordijn; zat schotvrij achter den smoor. Den
Blaauwe zee: „Fielp, doet da gat dicht, 'k Ben
bang veur tocht" en de rest zat net naar van
Actetassem te kijken of ie beweerd had, dat
't Gemeentebestuur besloten had, Ulvenhout
op te richten en mee Nuuwjaar te openen.
Van Actetassem meende uit ons stilzwijgen
te kunnen opmaken, dat wij mee z'n „nuuws"
accoord gongen en daarom wou ie dus nou
maar overgaan tot de verkiezing van 'nen
veurzitter", zee-t-ie. „Daar moest 'nen nuuwen
veurzitter komen", zee de Tasch: „want..."
(en nou zurgde-n-ie tenminste wèl veur 'n
nuuwke!) „want we leven hier in 'n Romsche
omgeving en den vorigen veurzitter was „an
dersdenkend".
Dat was groot, heel groot nuuws! Omdat wij
nooit beter geweten hadden of den Fielp was
veertig jaren gelejen in ons kerske getrouwd,
deur ons eigenste pastoorke! Den Fielp liep al
'n dikke twintig jaren mee 't collecte-zakske
in alle missen. Den Fielp was al ruim dertig
jaren lid van de R.K. Raadsfractie. Veurzitter
van de R.K. Kiesvereenigingdaar was in
eens groot nuuws!
Maar we zwegen, 'n Bietje beduusd, 'n bietje
leutig.
Toen stond ons pastoorke op en zee: „jon
gens, daar schiet me ineens te binnen, dat
Driek, m'nen kuster, mee griep op bed leet; ik
mot eigens 't uurwerk van den toren op gaan
trekken. Guilie zoeken 't wel uit, ee En maakt
't nie te laat, horre. Wel te rusten!"
„Als ik oe helpen kan, meneer pastoor, zee
den Jaan: „dan gaai 'k geren efkens mee,
horre!" Den Jaan stond op en gong weg.
Den Mulder zee: „ik maak 't ook nie te lank,
mannen; goeienavond".
Den Fielp stond op en gong 'ns op den erf
„kgken".
Ik gong ook den miestkuil 'ns bezichtigen en
als we verom kwamen in de gelagkamer, dan
was er van de vergadering niks anders meer
te zien, dan haastig uitgedronken bierpinten
waarin nog kliekskes waren overgebleven en
'nen blaauwen tabakssmoor, die om de lamp
slierde. Oja 'k zou nog „iets" vergeten: den
onverstoorbaren Blaauwe, die langsuit op twee
stoelen bij de kachel was gaan zitten, 't Was er
heel stil. Kee zat achter den toog sokken te
stoppen, ontevrejen zwijgende mee 'n dikke
hanglip en den Blaauwe zat alleen maar te zit
ten, mee zn' oogen dicht.
Vijf tellen later kwam den Jaan verom.
In 't wèèrgaren. „Den Driek was heelegéér
nie ziek", zee-t-ie. „Ik kwam 'm onderweuge
mee meneer pastoor, teugen".
„En toen, Janus?"
„Toen zee-t-ie: ga maar verom, m'nen kus
ter is weer op de been. 't Was donker, maar ik
geloof vast, dat ie nog stillekes lachte-n-ok".
„Janus", cee den Blaauwe, die daar nog altij
mee toeë oogen zat te „spinnen" bij de werme
kolomkachel: „Janus, ik ken ginnen grooteren
boffert, dan gij!"
„Ikke?? 'Nen boffert?? Waarom?"
„Omdat gij pas op de weareld zijt gekomen,
toen g'oewen kop niemeer hoefde te breken
Fielp z'n mond gong zoo wijd open, dat den over 't zwartgaren en 't buskruit.
De nieuwe bromtol van Sinterklaas
„Een, twee, drie, vier", telde den Fielp: „Wat
zouwen juilie 'r van zeggen, mannen, has 'k
veurstelde om 'n propke te doen?"
En zoo amico, wierd 't nog elf uren!
Ziedaar 't verslag van de kortste vergade
ring op Ulvenhout ooit gehouwen.
Méérweinig vergaderingen gongen ooit
zóó eendrachtig uit malkaar!
't Zat er dus dik in, dat 't Ulvenhoutsche
Sinterklaasfeest, op den ouwen leest, weer
bezonder slagen moest. Want na dat gekke
perbeersel om weer 'ns den Fielp van den
bak te bijten, was Ulvenhout één!
Dré III zou in mijn plek meerijden in de
ruiterij, die altij meegaat in den stoet.
Dat was iets veur den Eeker! Na de Mis
van zeuven uren had ie amper tijd om te ont
bijten. Want Bles moest op z'n Zondagsch, op
z'n best, opgetuigd worden! Dol is ie, 't kae-
reltje, als ie mee Dré III bij 't peerd kan zijn.
En dat mot ik erbij zeggen, als ie Dré
in kan uitrusten veur 'nen rit. Hoe pronter
den Dré dan veur den dag komt, hoe trotscher
den Eeker is. Dat ermluizig tiepeke is dikkels
in veul dingen zoo groot, waarin zoogenaam
de „grooten" zoo miserabel klein kunnen zijn.
Na den mergenkoffie gong ie naar den zol
der, naar z'n kamer, hong er z'n Zondagsche
spullen weg en 'nen oogenblik later stond ie
in z'n klompen gereed, om Bles uit te gaan
monsteren. Mee twee groote. steuvige borstels
wreef ie den beest glanzend tot er gin horke
meer verkeurd zat. Hoofd, manen, steert, bee-
nen en den grooten romp, alles kreeg 'n Sin
terklaasbeurt tot Bles glom als zijnen fluweel.
Dan nam ie 't bord mee de vierkante gaten,
lee 't veurzichtig langs Bles z'nen steurt en,
borstelend teugen den draad in, tooverde-n-ie
over 't achterwerk van den beest 'n soortment
van „damasten dambord" zoo schoon of 't ge-
teekend was in glanzende en doffe ruiten. De
„schoenen" wïerden gelakt, 't buitenmodel
lakken tuig glimmend gewreven mee was tot
't glom als git, den pluim op 't hoofdstel
werd zelfs zachtens geborsteld en op 't eind
stond daar 'n peerd, schoon genogt om mee
ote stappen in 'nen Koningsstoet!
Wat was Trui fier op deuzen beest, uit
onzen stal. En Bles? 't Was of ie 't wist, hoe
prachtig z'n verschijning was.
Fier draaide-n-ie z'nen glahzenden nek,
douwde zijnen natten snoet dankbaar teugen
den Eeker aan en ongeduldig stampte-n-ie
mee z'n glimmende hoeven in den zachten
bojem van den erf. De veeren op z'n hoofd
pluimden in den wind.
Toen kwam Dré III veur den dag. 'Nen
korten bonker om z'n breeien romp, 't groene
gleuf-hoeike efkes schuins op zijnen gezonden,
gebruinden kop, in 't lint 'n blauw-glanzend
hanen-virke. De geblokte rijbroek parmantig
bloesend boven de lakken beenstukken van z'n
rijleerzen, in de handen 'n paar lichte-bruine
leeren handschoenen, maar bovenal: z'n fiere,
z'n lenig-rechte corpus, allee daar stond 'nen
ruiter, amico, m'n lever krulde als ik dat
baaske daar zoo kloek zag staan! Sodeme-
kajer, wat 'nen fermen compagnon heb ik
toch! Ik keek 'ns naar Trui.
Die stond maar te zwijgen. Te zwijgen mee
'nen rosen glimlach op heuren goeien kop. „Ja",
zee ze toen 'n bietje heesch: ,,'t is goed gij in
plek van Opa meegaat". En ze keek me 'ns
aan, m'n goeie, ouwe, maar toen zee ze: „zóó
zaagde gij er vroeger ok uit, Dré".
„In jouw oogen, ja!" lachte-n-ik en klopte
heur 'ns op 'ren rug. Den Eeker gichelde van
plazier. Z'n mouwen nog omhoog, 'n veeg lak
over z'nen blooten, dunnen erm, aan de han
den nog de riemborstels, zoo bekeek ie, snuf
fend van plazier, zijnen baas en 't peerd. En dan
zee-t-ie, wat ik al lank had gedocht: „schoon
span!"
Den Dré sprong te peerd en angstig zag den
Eeker naar z'n damasten blokskes. Maar den
Dré had z'n been sierlijk-vrij over den rug ge
slingerd, zonder 'n horke te begaaiëri, of te
raken.
De gelakte leerzen vlot in de nikkelen beu
gels, 'nen blijen hinnik van Bles als ie Dré III
op z'nen rug voelde, 'n goei peerd heeft geren
'nen goeien ruiter, dan trok den Dré z'n ruiter-
handschoenen aan, snukte nog 'ns aan z'n
hoeike en daar gong ie, in 'n wandeldrafke van
den erf, stillekes lachend, 'n oogske knippend
naar mij.
„Allee, Eeker", zee Trui: „gade gij oew eigen
nou ok opknappen, jonk, grj gaat mee den baas
den stoet tegemoet!"
Hij keek me 'ns vragend, lachend aan, ik
knikte.
Ochérm, wat was die Trui trotsch! Als den
Eeker boven was dan zee ze: „wat zal ie 'n
bekijks hebben van 't jonkgoed, Dré! Aan iede-
ren vinger tien!"
„Dus ge zij content, ouwe?"
„Content? Ik ben fier op dat jonk of ik z'n
eigen moeder ben. inplek van z'n grootmoeder!
'k Wou dat Wieske 'm 'ns zien kost, zoo".
„Ik heb 'nen fermen compagnon", zoo sprak
ik nou m'n gedacht uit, van zoosjuust.
„Gij hebt veur honderd percenten oewen zin,
ee?" zee Trui mee toegeknepen oogen.
„Ikke wel!"
„Smeelap! Ge hebt dat al geweten als ge aan
z'n wiegske zat, daar in Amsterdam, toen ie
eenen dag oud was!"
„Gewetengewetenwel gehóópt,
Toeteloeloeris! En ge meugt 't nou wel hooren:
Ik heb er mennigt kèèrske veur aangestoken
g'ad".
Toen keek ze me 'ns stil-lachend aan, mee
'n vochtigglanzend oogske en zee: „Dré, wg
gaan oud worren. En 'k ben blij te weten, dat
den hof van jou Vader zaliger, straks weer in
'n steuvig paar knusten komt. Gijhad
gelijk!"
Ik stond betutterd. Gelgk? Ik?
Maar Trui zee er rap achter: „veur 't éérst
wel, maar ge héd gelgk! Eerlijk is eerlijk".
„Nou meugde me veur oewen Sinterklaas
vragen, wat ge maar wilt, Truike!".riep
ik.
En witte wat ze zee, amico?
„Zó'n groote foto, ze wees nog al iets aan)
van onzen opvolger in deus costuum te peerd,
in 'nen prachtigen lijst, veur onzen Dré en ons
Wieske!"
„Goed, goed, wefke! Zal gebeuren! Maar
wat motte eigen hebben?"
„Ikke? Eigens? Ja. Watte?" Ze was in 't
weergaren. „Ik, ik héb alles, Dré. 't Kwam...
allegaar ...van jou."
Toen begost ze te simmen. Zenuwen, amico.
Zenuwen. Vrouwen hebben dat soms en dan
simmen ze om 'n klapsch...!
Maar hóe kom ik nou aan 'n goei gedacht
veur 'n manjefiek Sinterklaascadeau veur
m'nen Toeteloeris.
Afijn, 'k Zal 'ns overleggen mee m'nen
compagnon. Maar die zit eigens al in de nes
ten veur z'n thuis. Hg is twee avond wisten
winkelen in stad en 'k heb 'm ook al zien cg-
feren...! 't Een is te duur en 't ander is nie
mooi genogt
Den Eeker wéét 't al. Z'n moeder krijgt...
afijn, dat vertel ik oe nog wel 'ns.
Sinterklaas! 't Is iets schoons! Sjuust in
deuze tijen. De menschen denken weer 'ns
'nen keer nie 't eerst om 'r eigen, maar om
d'ren naaste!
Efkens gloort de naastenliefde weer 'ns op.
Sinterklaas mot blijven bestaan! Veur kinders
en groote menschen. Hij mot ruim baan heb
ben, om te trekken deur stejen en durpert
Daaraan mot en mag gin strooike in den weg
geleed worren.
Sjuust als den Fielp zeet op een van de
volgende, de seerjeuze vergaderingen: „denk
er hom, jongens 't Is halleenig en halleenig,
de nostenliefde, die we hop 't hoog motten
ouwen! Niks handers! De Nostenliefde veur
honze Hulvenoutsche bloeien en has 't noodig
mocht zijn da'k haftree has veurzitter
primabest! Has 't feest maar deurgaat. M'nen
hopvolger zal 'k geren elpen. Ier past gin
durpspolitiek!"
Maar Zondag, amico, ree Sinterklaas fier en
„reusachtig" deur ons durpke!
Ons pastoorke stond mee stiekum plazier
en veul voldoening in z'nen tuin 't gedoente
van z'n parochianen af te kijken. En als Sin
terklaas langs 'm gong, diep boog, dan riep
ie: „Hulvenout mot hexelsior, meneer pas
toor!"
En 'n gelukkig éénsgezind durp vierde z'n
Sinterklaasfeest in ingehouwen vreugd om
nuuwe saamhoorigheid!
Nuuwen eendracht!
't Groote Sinterklaasgeschenk van 1938.
Kom, ik schei er 'ns af.
Want als ik den stoet nog beschnjven gaaf,
dan heb ik nóg 'n fulliton noodig!
Veul groeten van Trui, Dré ITT en den
Eeker en gin horke minder van oeuwen
t.a.v.
DRé.
Graumans-hulde (d'n Dré)
Door onvoorziene omsta-digheden is eenige
vertraging ontstaan in de medewerking tot
de Graumans-hulde. H«;t opgeven van het
Gemeente-Giro-nummer van de penning-
meesteresse heeft verwarring doen ontstaan
waardoor de Post-giro de overschrijvingen
niet kon doen geschieden.
Zij die hiervan de moeilijkheid ondervonden,
worden vriendelijk verzocht, hunne bijdragen
alsnog te willen storten op Postgiro 342504
Bussum.
Mevr. J. SLOOS—DORRÊ,
penningmeesteresse
Graumans-Hulde.