PROBLEMEN De Brabantsche Brief van Dré oorlogscorrespondent [iterdag 3 December 1938 Derde blad van een Een onzer medewerkers op weg naar China gpVOEN EN GLIMLACHJES HELPEN NIET tALANG. Nov. yhilippij nen-China., /is nu mijn doel. iPhilippijnen, waar, - sommige ge iten de Groote Ame- ^nsche Republiek voorbereidt tot oorlog tegen Ja- 1 China, waar de ^ij voortwoedt en de nie nog verre schijnt, Q dag duizenden ,n en ticnduizen- u omkomen van el- de, bet gevolg van oorlog, en het ge- dreigt van een Mter botsing, waarbij sschien ook Enge- id Frankrijk en de teenigde Staten van Noord-Amerika zul- svorden betrokken. Wn tocht vordert voorhereidng en voor- 'navraatr. Hoe is, om te beginnen het Jverkeer van de Philippijnen Europa? Een luchtverkeer van- sr met Nederlandsch-Indië bestaat niet. bet mogelijk van de Philippijnen brieven >r Europa te verzenden over Neder- dsch-Indië en vandaar verder per lucht- let is niet, waarschijnlijk. Dus is het noo- om in Nederlandsch-Indië een tusschen- Ljoon te hebben, aan wie ik mijn brieven zendt en die dan voor de verdere ver ding pm* luchtpost zorg draagt fat' betreft de verzending van brieven ;Cbina naar Europa.-dat is een zaak van ere zorg. De moeilijkheden en mogelijk- jen daarvan kan ik hier nog niet over- ai Er is trouwens een veel ernstiger i'gstuk: als ik over eenige maanden de Philippijnen naar China vertrek, is a de geheele Chineesche kust niet reeds handen der Japanners, waardoor het mogelijk zou zijn langs dezen weg bi] de ineesche strijdkrachten te komen? la dit geval blijft mij de weg door msch-Tonkin-China, maar is daar in- daad een bruikbare verbinding en zal het dan met mijn brieven gaan? Een journalist vergat iets. Deze laatste vraag vooral is uiterst be urijk: een journalist mag nimmer en ser niet voor langeren tijd, de verbinding zijn basis, dat zijn zijn couranten, ver- n. Hij kan de belangwekkendste ge- jrtenisscn bijwonen, als hij geen verinn ig heeft met. zijn „basis", zijn couranten, dit uit journalistiek standpunt bekeken liteloos. Weliswaar kan hij dan over die iieurtënissen later een boek schrijven, iar dit is geen journalistiek meer. :o was gedurende den oorlog in Ahe<s- de Tsjechische journalist P. de jour- ilist, die het meest van dezen oorlog sft gezien en het minst erover aan s bladen heeft gemeld. Om de gebeur- aissen van zoo nabij mogelijk mede te tien, had hij. die in het TsjechischeJe- reserve-offieier was, bij de Ethiopiërs lenst genomen als „militair raadsman als zoodanirr diende hij aan het Noord- at bij Raz Kassa, waar hij inderdaad bui- -en one ervaringen opdeed, maar durende zes maanden kv*am hij niet in [mogelijkheid een telegram of een brief ui zijn bladen te zenden. Veertien dagen Br de vlucht van den keizer keerde hij lAddis-Abeba terug, waar hij zich aan het 'k zette. Daar hij als oud-raadsman van Jtder voornaamste aanvoerders der Ethi- :rs niet gaarne in Italiaansche handen Ie vallen, week hij een dag na den •ver uit naar Djibocti, waar ik hem later 'moette. Hij had de heerlijkste „copv", echter vrijwel waardeloos was gewor- P, daar ze door de gebeurtenissen was iiterhaald. Deze zeer moedige en ondcr- 'siende journalist had in zijn geestdrift J' (troote beginsel niet in acht genomen, een journalist steeds heeft te zorgen !»r „de verbinding met zijn basis". In verband met mijn voorgenomen tocht 'tor China, dien ik daarmede ook reke- te houden. Het vraagstuk der introductie. _Er is echter nog iets: het vraagstuk der iroductie. Bij een oorlogvoerend leger is be^ri'^eliikprwijze «teeds uiterst wan- Wwend. Perskaarten hebben slechts een rekkelijk nut. eenige bijzondere en per- olijke introducties kunnen groote waar in hebben en voor mij was de vraag, hoe «zulke introducties voor het Chineesche ^nt in Nederlandsch-Indië zou kunnen inkrijgen. In Nederlandsch-Indië wonen ruim een oillioen Chineezen, kooplieden, koelies, ^ndwerkslieden, autodienst-ondernemers, Wneesheeren, tandartsen, maar verreweg de Aflesten zijn „koelies", werkzaam in den mijnbouw en aan havens. Dezen verdiener., "aar F.uropeeschen standaard gerekend, weinig. be ruim een millioen Chineezen van Ne- wlandsch-Tndië brachten in ruim een jaar M twintig millioen gulden uit vrijwillige •yrtraeen hijeen „voor den oorlog", zooals "ton bon vaak hoort zeggen, „voor het Chi- J'esche Roode Kruis", zooals het officieel heet. In de kleine hergstad Malang brachten de -hinoozon 1T>0.000 gulden voor hun land- ??nooten hijeen. Er bestaat daar een com- "ll!lsie voor de inzameling van gelden, die p altijd doorgaat. Voorzitter ie de heer l na Bian Sioe en ik besloot me tot hem te Een Chineesohe tempel in „de Chineesche kamp". wenden ter verkrijging van een introductie voor de Chineesche autoriteiten. Hij, die in één jaar tijds 150.000 gulden wist bijeen te brengen voor zijn lijdende en strijdende landgenooten, zou wel een goeden naam hebben bij de Chineesche regeering. Er was écn bezwaar: de heer Liem Bian Sioe, zoo werd me verteld, spreekt geen Nederlandsch, alleen Chineesch en Maleisch, van welke taal ik eenige woorden heb „op gepikt", maar niet voldoende om er een ingewikkeld gesprek in te voeren. Bij hem in huis woonde echter, zoo verzekerde men mij, een broer, die uitstekend Engelsclj spreekt. Door de Chineesche wijk. Door een „demmo", een driewielig motor wagentje, een zonderling kleine automobiel met eén Javaanschen chauffeur, liet ik me naar de woning van den heer Liem Bian Sioe brengen. De weg erheen voerde door „de Chineesche kamp", de Chineesche wijk. waar bijna alle „toko's" (winkels) in Chi neesche handen zijn en Chineesche op schriften dragen. Maar, vreemd, midden in de Chineesche wijk, bevond, zich ook een Japansch hotelletje, dat trots den naam „Japan" droeg, zonder dat de Chineezen daar aanstoot aan schenen te nemen. Het huis van den heer Liem Bian Sioe bevindt zich aan den rand der stad. Het heeft slechts één verdieping, maar is zeer groot en terzijde en erachter is een welver zorgde tuin vol van de kleurigste bloemen. De voordeuren waren gesloten en er was geen bel, maar vrij kon men den tuin betreden en daar stonden alle deuren van het huis open. Gm een gedeelte van het huis loopen galerijen en daar speelden Chi neesche kinderen. Het waren deze kinderen, die over mijn komst alarm maakten en den heer Liem Bian Sioe waarschuwden. Deze verscheen, noodigde me met een statig armgebaar uit binnen te treden. Ik kwaan in een half Europeesch gemeubileerd, rui me kamer, yvaar breede stoelen stonden en aan de wanden onder andere de portretten hingen van Sun Yat Sen en Tsjang Kai Sjek. Nu begonnen echter de moeilijkheden: de heer Liem Bian Sioe sprak tien of twin tig woorden Engelsch en verdere Chineesch en Maleisch, dat ik niet voldoende ken. Zijn Engelsch-spreken.de broer was niet thuis en een andere tolk was niet bij de hand. Een zonderling gesprek. Wij bogen voor elkaar, knikten tegen el kaar, lachten tegen elkaar, maar daar mede geraakten we niet verder. Ik zeide, tot hem in het Engelsch: „binnen een uur of morgenochtend", welke' woorden hij scheen te begrijpen. Daarop boog ik ten af scheid en ging in de kleine, driewielige automobiel op jacht door de stad naar een tolk. In alle steden van Nederlandsch-Indië en dus ook te Malang venten Chineesche jon gens met loten. Vele dier jongens zijn op een Hollandsch-Chineesche school geweest en spreken zeer goed Nederlandsch. Een dier jongens sprak ik aan en beloofde hem twee kwartjes als hij met me medeging om als tolk te spelen. Hij riep een makker en met hun tweeën verklaarden ze zich be reid met mij naar het huis van den heer Liem Bian Sioe te gaan, wiens naam hun, naar het mij voorkwam, een oneindig res pect inboezemde. Toen ik terugkeerde met de twee tolkjes, gleed er even om de lippen van den heer Liem Bian Sioe een glimlach. Hij noodigde ons uit binnen te treden en plaats te ne men en daarna begon de conferentie van den ouden Chinees met de twee knapen en mij. Aandachtig luisterde de heer Liem Bian Sioet naar mijn uiteenzetting, die door de twee knapen vertaald werd. Toen zeide hij na een oogenblik nadenken: „Met de Chi neesche regeering heb ik geen verbinding, alleen met het Chineesche Roode Kruis. Alleen inzamelingen voor het Roode Kruis zijn toegestaan; inzamelingen voor den oor log zijn verboden." Hij zeide dit zonder een spier van zijn ge laat te vertrekken, maar toch scheen het m.e alsof hij me nog meer wilde zeggen. We bleven nog een oogenblik praten. Toen nam ik afscheid, maar voordat ik weg ging zeide hij nog: „U kunt nog eens gaan spre ken met En hij gaf me het adres, van een anderen Chinees in een andere stad. Ik boog dank baar. Ik zal dien raad volgen, maar het is zeer goed mogelijk, dat wat ik daar bepra ten zal, niet voor publicatie geschikt is, ten minste niet voor oogenblikkelijke publicatie. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 1 December 1938. Amico, 'Nen plazierigen Zondag is 't gewist, dieën leste. Sjuust tusschen twee donkere dagen van Adventssturmen in, draaide den wind naar 't Oosten. De lochten klèèrden, ons durpke zag zelfs grijs van kou. 'Nen eersten, feilen winterdag mee venijnige windvlagen stouwde deur Ulven hout. Maar 't veur- naamste: daar was 'n mergenzonneke. 't Was droog, 't Was 'nen winterschen Zundag, die lijk 'nen zuuten, zongeelen gelei tusschen twee ,,'s weeksche" bottrammen gesmeerd lag. 't Was 'nen uitgezochten Sinterklaas-Zondag! 'Nen dag van ouwerwetschen, Fielpschen glorie, vol toespraken van den heiligen Man, die speciaal de jeugd op 't hart bond, dat „Hui venhout hexelsior mot". De veurbereidings waren veul intersant ge wist. De allereerste vergadering duurde maar vijf minuten. (Maar daar wit Trui niks van af, horre!). 't Zat zoo. We wierden opgeroepen veur 'n vergadering tot regeling van 't Sinterklaas feest. Maar 't Sinterklaascomité wist nie, hoe dieën oproep in de waereld was gekomen. Daar scheen (bij manier van allereerste sur prise van deus jaar) 'n spiksplinternuuw Sin terklaascomité te zijn opgestaan, naast 't ouwe comité van den Fielp, dat ie, dertig jaren ge le jen al, opgericht had! En dat al die jaren ook, zonder fout en heel plazierig, de boel geregeld en uitgevoerd had. En als wij op die eerste vergadering kwamen, in de „Gouwen Koei", dan zat daar 'n heer schap mee 'n kolossale actetasch (misschien was 't andersom) en deus „Actetasch" verze kerde ons bij hoog en laag, dat den Sinter klaasstoet van 't jaar beslist deur Ulvenhout moest trekken, want dat den Burgemeester dat zoo wilde...! Amico, wij hebben op 't punt van verga deren hier al veul beleefd. Ge wit! 'k Heb oe daar nog al 'ns krasse en leutige staaltjes van verteld. Maar nog nooit hadden we, in naam der wet ongeveer, mee zo'nen formidabelen trap 'n wagenwijd-openstaande deur zien in trappen! Ons pastoorke, die méé vergaderde ('t was veur de bloeien van Ulvenhout, dus!) ons pas toorke formeerde mee z'n sigaar pront 'n rook gordijn; zat schotvrij achter den smoor. Den Blaauwe zee: „Fielp, doet da gat dicht, 'k Ben bang veur tocht" en de rest zat net naar van Actetassem te kijken of ie beweerd had, dat 't Gemeentebestuur besloten had, Ulvenhout op te richten en mee Nuuwjaar te openen. Van Actetassem meende uit ons stilzwijgen te kunnen opmaken, dat wij mee z'n „nuuws" accoord gongen en daarom wou ie dus nou maar overgaan tot de verkiezing van 'nen veurzitter", zee-t-ie. „Daar moest 'nen nuuwen veurzitter komen", zee de Tasch: „want..." (en nou zurgde-n-ie tenminste wèl veur 'n nuuwke!) „want we leven hier in 'n Romsche omgeving en den vorigen veurzitter was „an dersdenkend". Dat was groot, heel groot nuuws! Omdat wij nooit beter geweten hadden of den Fielp was veertig jaren gelejen in ons kerske getrouwd, deur ons eigenste pastoorke! Den Fielp liep al 'n dikke twintig jaren mee 't collecte-zakske in alle missen. Den Fielp was al ruim dertig jaren lid van de R.K. Raadsfractie. Veurzitter van de R.K. Kiesvereenigingdaar was in eens groot nuuws! Maar we zwegen, 'n Bietje beduusd, 'n bietje leutig. Toen stond ons pastoorke op en zee: „jon gens, daar schiet me ineens te binnen, dat Driek, m'nen kuster, mee griep op bed leet; ik mot eigens 't uurwerk van den toren op gaan trekken. Guilie zoeken 't wel uit, ee En maakt 't nie te laat, horre. Wel te rusten!" „Als ik oe helpen kan, meneer pastoor, zee den Jaan: „dan gaai 'k geren efkens mee, horre!" Den Jaan stond op en gong weg. Den Mulder zee: „ik maak 't ook nie te lank, mannen; goeienavond". Den Fielp stond op en gong 'ns op den erf „kgken". Ik gong ook den miestkuil 'ns bezichtigen en als we verom kwamen in de gelagkamer, dan was er van de vergadering niks anders meer te zien, dan haastig uitgedronken bierpinten waarin nog kliekskes waren overgebleven en 'nen blaauwen tabakssmoor, die om de lamp slierde. Oja 'k zou nog „iets" vergeten: den onverstoorbaren Blaauwe, die langsuit op twee stoelen bij de kachel was gaan zitten, 't Was er heel stil. Kee zat achter den toog sokken te stoppen, ontevrejen zwijgende mee 'n dikke hanglip en den Blaauwe zat alleen maar te zit ten, mee zn' oogen dicht. Vijf tellen later kwam den Jaan verom. In 't wèèrgaren. „Den Driek was heelegéér nie ziek", zee-t-ie. „Ik kwam 'm onderweuge mee meneer pastoor, teugen". „En toen, Janus?" „Toen zee-t-ie: ga maar verom, m'nen kus ter is weer op de been. 't Was donker, maar ik geloof vast, dat ie nog stillekes lachte-n-ok". „Janus", cee den Blaauwe, die daar nog altij mee toeë oogen zat te „spinnen" bij de werme kolomkachel: „Janus, ik ken ginnen grooteren boffert, dan gij!" „Ikke?? 'Nen boffert?? Waarom?" „Omdat gij pas op de weareld zijt gekomen, toen g'oewen kop niemeer hoefde te breken Fielp z'n mond gong zoo wijd open, dat den over 't zwartgaren en 't buskruit. De nieuwe bromtol van Sinterklaas „Een, twee, drie, vier", telde den Fielp: „Wat zouwen juilie 'r van zeggen, mannen, has 'k veurstelde om 'n propke te doen?" En zoo amico, wierd 't nog elf uren! Ziedaar 't verslag van de kortste vergade ring op Ulvenhout ooit gehouwen. Méérweinig vergaderingen gongen ooit zóó eendrachtig uit malkaar! 't Zat er dus dik in, dat 't Ulvenhoutsche Sinterklaasfeest, op den ouwen leest, weer bezonder slagen moest. Want na dat gekke perbeersel om weer 'ns den Fielp van den bak te bijten, was Ulvenhout één! Dré III zou in mijn plek meerijden in de ruiterij, die altij meegaat in den stoet. Dat was iets veur den Eeker! Na de Mis van zeuven uren had ie amper tijd om te ont bijten. Want Bles moest op z'n Zondagsch, op z'n best, opgetuigd worden! Dol is ie, 't kae- reltje, als ie mee Dré III bij 't peerd kan zijn. En dat mot ik erbij zeggen, als ie Dré in kan uitrusten veur 'nen rit. Hoe pronter den Dré dan veur den dag komt, hoe trotscher den Eeker is. Dat ermluizig tiepeke is dikkels in veul dingen zoo groot, waarin zoogenaam de „grooten" zoo miserabel klein kunnen zijn. Na den mergenkoffie gong ie naar den zol der, naar z'n kamer, hong er z'n Zondagsche spullen weg en 'nen oogenblik later stond ie in z'n klompen gereed, om Bles uit te gaan monsteren. Mee twee groote. steuvige borstels wreef ie den beest glanzend tot er gin horke meer verkeurd zat. Hoofd, manen, steert, bee- nen en den grooten romp, alles kreeg 'n Sin terklaasbeurt tot Bles glom als zijnen fluweel. Dan nam ie 't bord mee de vierkante gaten, lee 't veurzichtig langs Bles z'nen steurt en, borstelend teugen den draad in, tooverde-n-ie over 't achterwerk van den beest 'n soortment van „damasten dambord" zoo schoon of 't ge- teekend was in glanzende en doffe ruiten. De „schoenen" wïerden gelakt, 't buitenmodel lakken tuig glimmend gewreven mee was tot 't glom als git, den pluim op 't hoofdstel werd zelfs zachtens geborsteld en op 't eind stond daar 'n peerd, schoon genogt om mee ote stappen in 'nen Koningsstoet! Wat was Trui fier op deuzen beest, uit onzen stal. En Bles? 't Was of ie 't wist, hoe prachtig z'n verschijning was. Fier draaide-n-ie z'nen glahzenden nek, douwde zijnen natten snoet dankbaar teugen den Eeker aan en ongeduldig stampte-n-ie mee z'n glimmende hoeven in den zachten bojem van den erf. De veeren op z'n hoofd pluimden in den wind. Toen kwam Dré III veur den dag. 'Nen korten bonker om z'n breeien romp, 't groene gleuf-hoeike efkes schuins op zijnen gezonden, gebruinden kop, in 't lint 'n blauw-glanzend hanen-virke. De geblokte rijbroek parmantig bloesend boven de lakken beenstukken van z'n rijleerzen, in de handen 'n paar lichte-bruine leeren handschoenen, maar bovenal: z'n fiere, z'n lenig-rechte corpus, allee daar stond 'nen ruiter, amico, m'n lever krulde als ik dat baaske daar zoo kloek zag staan! Sodeme- kajer, wat 'nen fermen compagnon heb ik toch! Ik keek 'ns naar Trui. Die stond maar te zwijgen. Te zwijgen mee 'nen rosen glimlach op heuren goeien kop. „Ja", zee ze toen 'n bietje heesch: ,,'t is goed gij in plek van Opa meegaat". En ze keek me 'ns aan, m'n goeie, ouwe, maar toen zee ze: „zóó zaagde gij er vroeger ok uit, Dré". „In jouw oogen, ja!" lachte-n-ik en klopte heur 'ns op 'ren rug. Den Eeker gichelde van plazier. Z'n mouwen nog omhoog, 'n veeg lak over z'nen blooten, dunnen erm, aan de han den nog de riemborstels, zoo bekeek ie, snuf fend van plazier, zijnen baas en 't peerd. En dan zee-t-ie, wat ik al lank had gedocht: „schoon span!" Den Dré sprong te peerd en angstig zag den Eeker naar z'n damasten blokskes. Maar den Dré had z'n been sierlijk-vrij over den rug ge slingerd, zonder 'n horke te begaaiëri, of te raken. De gelakte leerzen vlot in de nikkelen beu gels, 'nen blijen hinnik van Bles als ie Dré III op z'nen rug voelde, 'n goei peerd heeft geren 'nen goeien ruiter, dan trok den Dré z'n ruiter- handschoenen aan, snukte nog 'ns aan z'n hoeike en daar gong ie, in 'n wandeldrafke van den erf, stillekes lachend, 'n oogske knippend naar mij. „Allee, Eeker", zee Trui: „gade gij oew eigen nou ok opknappen, jonk, grj gaat mee den baas den stoet tegemoet!" Hij keek me 'ns vragend, lachend aan, ik knikte. Ochérm, wat was die Trui trotsch! Als den Eeker boven was dan zee ze: „wat zal ie 'n bekijks hebben van 't jonkgoed, Dré! Aan iede- ren vinger tien!" „Dus ge zij content, ouwe?" „Content? Ik ben fier op dat jonk of ik z'n eigen moeder ben. inplek van z'n grootmoeder! 'k Wou dat Wieske 'm 'ns zien kost, zoo". „Ik heb 'nen fermen compagnon", zoo sprak ik nou m'n gedacht uit, van zoosjuust. „Gij hebt veur honderd percenten oewen zin, ee?" zee Trui mee toegeknepen oogen. „Ikke wel!" „Smeelap! Ge hebt dat al geweten als ge aan z'n wiegske zat, daar in Amsterdam, toen ie eenen dag oud was!" „Gewetengewetenwel gehóópt, Toeteloeloeris! En ge meugt 't nou wel hooren: Ik heb er mennigt kèèrske veur aangestoken g'ad". Toen keek ze me 'ns stil-lachend aan, mee 'n vochtigglanzend oogske en zee: „Dré, wg gaan oud worren. En 'k ben blij te weten, dat den hof van jou Vader zaliger, straks weer in 'n steuvig paar knusten komt. Gijhad gelijk!" Ik stond betutterd. Gelgk? Ik? Maar Trui zee er rap achter: „veur 't éérst wel, maar ge héd gelgk! Eerlijk is eerlijk". „Nou meugde me veur oewen Sinterklaas vragen, wat ge maar wilt, Truike!".riep ik. En witte wat ze zee, amico? „Zó'n groote foto, ze wees nog al iets aan) van onzen opvolger in deus costuum te peerd, in 'nen prachtigen lijst, veur onzen Dré en ons Wieske!" „Goed, goed, wefke! Zal gebeuren! Maar wat motte eigen hebben?" „Ikke? Eigens? Ja. Watte?" Ze was in 't weergaren. „Ik, ik héb alles, Dré. 't Kwam... allegaar ...van jou." Toen begost ze te simmen. Zenuwen, amico. Zenuwen. Vrouwen hebben dat soms en dan simmen ze om 'n klapsch...! Maar hóe kom ik nou aan 'n goei gedacht veur 'n manjefiek Sinterklaascadeau veur m'nen Toeteloeris. Afijn, 'k Zal 'ns overleggen mee m'nen compagnon. Maar die zit eigens al in de nes ten veur z'n thuis. Hg is twee avond wisten winkelen in stad en 'k heb 'm ook al zien cg- feren...! 't Een is te duur en 't ander is nie mooi genogt Den Eeker wéét 't al. Z'n moeder krijgt... afijn, dat vertel ik oe nog wel 'ns. Sinterklaas! 't Is iets schoons! Sjuust in deuze tijen. De menschen denken weer 'ns 'nen keer nie 't eerst om 'r eigen, maar om d'ren naaste! Efkens gloort de naastenliefde weer 'ns op. Sinterklaas mot blijven bestaan! Veur kinders en groote menschen. Hij mot ruim baan heb ben, om te trekken deur stejen en durpert Daaraan mot en mag gin strooike in den weg geleed worren. Sjuust als den Fielp zeet op een van de volgende, de seerjeuze vergaderingen: „denk er hom, jongens 't Is halleenig en halleenig, de nostenliefde, die we hop 't hoog motten ouwen! Niks handers! De Nostenliefde veur honze Hulvenoutsche bloeien en has 't noodig mocht zijn da'k haftree has veurzitter primabest! Has 't feest maar deurgaat. M'nen hopvolger zal 'k geren elpen. Ier past gin durpspolitiek!" Maar Zondag, amico, ree Sinterklaas fier en „reusachtig" deur ons durpke! Ons pastoorke stond mee stiekum plazier en veul voldoening in z'nen tuin 't gedoente van z'n parochianen af te kijken. En als Sin terklaas langs 'm gong, diep boog, dan riep ie: „Hulvenout mot hexelsior, meneer pas toor!" En 'n gelukkig éénsgezind durp vierde z'n Sinterklaasfeest in ingehouwen vreugd om nuuwe saamhoorigheid! Nuuwen eendracht! 't Groote Sinterklaasgeschenk van 1938. Kom, ik schei er 'ns af. Want als ik den stoet nog beschnjven gaaf, dan heb ik nóg 'n fulliton noodig! Veul groeten van Trui, Dré ITT en den Eeker en gin horke minder van oeuwen t.a.v. DRé. Graumans-hulde (d'n Dré) Door onvoorziene omsta-digheden is eenige vertraging ontstaan in de medewerking tot de Graumans-hulde. H«;t opgeven van het Gemeente-Giro-nummer van de penning- meesteresse heeft verwarring doen ontstaan waardoor de Post-giro de overschrijvingen niet kon doen geschieden. Zij die hiervan de moeilijkheid ondervonden, worden vriendelijk verzocht, hunne bijdragen alsnog te willen storten op Postgiro 342504 Bussum. Mevr. J. SLOOS—DORRÊ, penningmeesteresse Graumans-Hulde.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1938 | | pagina 9