Slechts gebonden aan den
De Brabantsche Brief
van
eeuwig wijkenden
Ben „zwerver" trekt naar de Philippijnen
Zaterdag 11 Maart 1939
Derde blad
Serpentines—de laatste
band met den Archipel horiZOÜ
Aan- boord van de
Tjinagara in de
Java-zee.
Ruim een jaar in Ne
derlandsch-Indië, Su-
matra, Java, Bah, ei:
nu -weder verder, naar
tiet Noorden, naar de
philippijnen en China.
Niet dat ik uitgeschre
ven ben over het enor
me gebied der Neder-
Iandsche koloniën. Een
heel mensch-enleven
zou hiervoor niet vol
doende zijn, zoo uitge
strekt is dat gebied, zoo
V01 verscheidenheid
door de verschillende
rassen, de verschillen
de godsdiensten,, de
verschillen ook in eco
nomisch opzicht. Maar
verder in het Noordon, in den Stillen Oce
aan, dreigen conflicten, een oorlog. Een
oud, Aziatisch volk, het Japansche, dat
zich voor eeuwig scheen overgegeven te
hebben aan voor ons onbegrijpelijke droo-
men, is de laatste veertig, vijftig jaar ont
waakt en heeft zich ontwikkeld tot een
wereldmacht, wat in den Stillen Oceaan
het evenwicht verbroken heeft.
Ik had een thuis.
Ruim een jaar in Nederlandsch-Indië,
waar ik Nedcrlandsch kon spreken, waar
ik Nederlandsch kon eten, waar ik maan
denlang een eigen kamer had te Malang,
vanwaar ik weliswaar soms grootere toch
ten ondernam, maar waar ik toch telkens
weder terug keerde als naar een eigen
„tehuis". Een jaar dat is voor een
zwerver te lang, want hij „schiet dfyi wor
tel" en het los rukken van die wortels
kost moeite; er zijn dingen, waaraan men
gewend is geraakt en mensehen, met wie
men vriendschap heeft gesloten en feite
lijk moet een zwerver dit vermijden. Het
ecnige, waaraan hij zich gebonden moet
gevoelen is den eeuwig wijkenden hori
zon.
En nu-, ik bevind me aan boord
van een schip van de JavaChina
—Japan-lijn, een groot passagiers
schip, de „Tjinagara" op weg naar
de Philippijnen, naar Manilla, een
der brandpunten van den strijd
om de macht in den Stillen Oceaan,
Van Soerabaia naar Manilla bestaan niet
veel scheepsgelegenheden, vooral niet in
dezzen tijd van het jaar, den tijd van den
West-moesson, van de regens en de torna
do's. Dan varen er geen prauwen (zeil
vaart uigen), doch is men aangewezen op
de passagiersbooten der Java—ChinaJa,-
pan-lijn van duizenden tons, die voor de
tornado's niet hebben te vreezen.
Hedenmorgen zijn we van Soerabaia ver
trokken, morgen, laat in den namiddag
komen we aan tc Macassar, de groote ha
venplaats van het eiland Celebes, waar ik
hoop dezen brief op de post te kunnen
doen, op Nederlandsch gebied nog.
Vaarwel, ïndië!
Hedenmorgen woonden te Soerabaia hon
derden Chineezcn het vertrek van het
schip bij, want het meerendeel der passa
giers en der scheepsbemanning bestaat uit
Chineezen. De Chineesche passagiers rei
zen derde klasse, tusschendek, enkelen
hunner „twééde klasse B", want er zijn
aan boord twee tweede-klassen, één voor
Europeanen of daarmee gelijk gestelden,
en één, die aanmerkelijk goedkooper is,
voor Chineezen en andere vreemde Ooster
lingen, waartoe de Japanners niet meer
gerekend worden. Om dadelijk in de voor
mij vreemde sfeer te komen, had ook ik de
reis per „1 woede, klasse B" willen maken,
maar dat is voor een Europeaan niet ver
oorloofd. In de tweede klasse B krijgt
men ook een andere voeding, geen Euro-
peesche, maar Chineesche voedinc, die ech
ter volstrekt niet slechter is, alleen niet
naar Europecschcn smaak
Bij heb vertrek van het schip werd
er niet geschreeuwd of geroepen.
Oosterlingen zijn nu eenmaal niet
luidruchtig. Maar van boord naar
den wal wierp men papieren ser
pentines, zooals wij op kermissen
en bij andere feestelijkheden ge
bruiken. Die kleurige papieren ban
den vormden de laatste verbinding
tusschen hen, die vertrokken en
hen, die achterbleven.
Het was de kunst die verbinding zoo lang
mogelijk in stand te houden. Ook Europea
nen deden aan dit spel mede, dat het af
scheid iets feestelijks gaf. Aan boord be
vindt zich een groep Amerikaansche toe
risten en aan wal stond een jonge Neder
lander, blijkbaar lcersversch uit het moeder
land gekomen en zijn afscheid gold blijk
baar een der oogenschijnlijk nog jonge Ame
riKaaiisolie meisjes, dat er inderdaad niet
't uitzag, al deed baar fel-roode mond
centgszins aan een bloedige wonde denken^
vaar onder den indruk was de jonge NeJ
uerlander, zoo onder den indruk als alleen
win tig jarigen kunnen zijn. De Amerikaan»
scne wierp een groene serpentine, waarvan
Een ontmoeting op de Javazee.
hij het einde opving, terwijl zij het andere
eind nog in de hand hield. Het was de
laatste teere band, die hen verbond. Vrien
delijke woorden en beloften, elkander we
der te zullen zien, riepen ze elkander toe.
Toen het schip wegvoer vierden de beiden
zoo lang mogelijk de groene serpentine, die
toch eindelijk afbrak. Schepen zijn als het
leven: ze hebben niet veel respect voor tee-
dere banden.
Een illusie.
's Avonds aan boord zag ik de jeugdige
Amerikaansche weder. Haar lippen waren
verbleekt, haar wangen minder rozig ge
worden, zij scheen wel twintig jaar ouder.
Doch niet de smart om het afscheid had
deze uitwerking gehad. Na het reisgezel
schap aan boord eens te hebben aangekeken
(mij incluis) was ze tot de gevolgtrekking
gekomen, dat dit reisgezelschap niet de aan
wending van zooveel „rouge" en poeder
waard was. Als de jonge Nederlander haar
zoo eens had kunnen zien... Maar zoo zag
hij haar nooit en dit is gelukkig. Nu ten
minste heeft hij oen illusie behouden.
In de tweede klasse voor Europeanen
reist ook een Japanner, ■die als „gelijkgestel-
w. Ct,;
de" geen plaats had kunnen krijgen in de
tweede klasse voor vreemde Oosterlingen.
De Europeanen en Amerikanen bemoeien
zich niet met hem, de Chineesche bedien
den bedienen hem uiterst beleefd, maar met
een zekere terughouding en hij zit steeds
zielig alleen, maar ook ongenaakbaar trots.
Tusschendeks wordt gegokt.
Beneden in het tusschendek is het een
doorloopend ingetogen feest. Daar reizen de
derde-klasse-passagiers, vrijwel uitsluitend
Chineezen, die er in lange rijen hun bedden,
een soort veldbedden hebben. Er is daar een
verkoopstalletje, waar men allerlei Chinee
sche lekkernijen kan koopen, er is ook een
Chineesche kappersalon en den geheelen
dag wordt daar gebabbeld en kaart gespeeld
vermoedelijk (maar dit is niet te contro
leeren) om liooge bedragen, want de Chi
neezen zijn over het algemeen verwoede
gokkers.
Ik heb er al eenige jongere Chineezen
ontdekt, die Nederlandsch spreken als gij
en ik. Zij hebben in Nederlandsch-Indië
school gegaan en voelen zich meer Neder
lander dan Chinees. Drie hunner zijn zelfs
in Nederlandsch-Indië geboren. Onder de
oudere Chineezen treft nien er slechts wei
nigen aan, die Nederlandsch spreken, al
kennen ze wel allen Maleisch, het „esperan-
to" van den Oost. Chineesche koks berei
den voor deze Chineesche passagiers het
voedsel, veel groenten en veel varkens-
vleesch. Op etenstijd is het in het tusschen
dek bijzonder gezellig. De menschen halen
in potjes en schalen aan de keuken hun
eten en zetten zich daarna tevreden ergens
neder om met de beroemde Chineesche stok
jes het voedsel naar binnen te werken. Ik
lieb al eenige malen gepoogd met die Chi
neesche eetstokjes te eten, maar het is me
niet gelukt. Bijna geen eten kreeg ik in
mijn mond.
Twee eenzamen.
Onder het eten wordt zonder luidruch
tigheid gepraat en gelachen. Een gramp-
phoon geeft Chineesche muziek en zeker is
het tusschendek de gezelligste plaats van
het geheele schip, maar om die gezelligheid
ten volle te kunnen genieten, moet men Chi
neesch kunnen verstaan en spreken, ü'e
Chineezen in de derde klasse hebben een
aangenamer reis, dan de Japanner, die als
gelijkgestelde met de Europeanen in de
tweede klasse den overtocht maakt.
Vol trots op zijn „Europeaanschap" zit
hij steeds alleen en wisselt met niemand
een woord. Ook ik zit meestal alleen, want
de Amerikaansche medereizigers deugen
niet erg voor de conversatie. Zij schijnen
uitsluitend een wereldreis te maken om in
vijf verschillende wcrelddeelen te kunnen
bridge spelen en hebben van 's morgens tot
's avonds de speelkaarten in handen. Maar
zoo eenzaam als de Japannees ben ik toch
niet. Ik heb mijn schrijfmachine, aan wie
ik mijn indrukken en mceningen kan mede
deele en mijn schrijfmachine vertegenwoor
digt vele tienduizenden lezers, die dus voor
mij vormen mijn onzichtbaar reisgezel
schap.
J. Ki BREDERODE.
Ulvenhout, 9 Maart 1939.
Meneer Amico,
Van Dré I heb ik
order gekregen, om de
in zyn plek deuze
week 'nen brief te
schrijven. Hij is bai
verkouen, ziede; as ge
't mij vraagt heeft ie
griep, maar daar wil
ie nie van hooren. „Al
lemaal nuuwerwetsig
hedens", noemt ie dat
,,'t Is doodgewoon 'r
bietje-n-influensa",
zee Opa, die nie ziek
wil zijn. „Bij de kiepen noemen we 't toch ook
gin griep Maar doodgewoon ,,'t Snot". Leg dus
nie te klieren over griep en geef me 'n buis
aspirine en m'n pijp!"
En,zoo, meneer amico, lee-t-ie in de bedstee
te commandeerèn en te foeteren. We meugen
'm nieverans mee helpen. En hij doktert eigens.
Ook over ons! Dat ge 'r de tranen van in oew
oogen'krygtWant ge rqot weten, hij heeft
'n rotsvast geloof in menthol! „Dat goedje", be
weert ie: „bijt al die snotbacillen den kop af".
En nou staat er op de plattebuis 'n open pan
heet water, waarin Opoe nou en dan 'n snufke
van die „mentholpinnekes" strooit, van die
kristallekes, ge wit. En dat geeft 'n lucht in
den huis, meneer amico, gin kwaje lucht, ik
ruuk 't geren, mar zooals ik zeg: de tranen
schieten er van in onz' oogen. En werm als 't
hier is! Wel 80 graden, denk ik. Den Eeker zit
mee 't zweet op z'n neus en z'n hemds boordeke
losgeknoopt, teugenover mij aan de tafel te
leeren, onder de olielamp en nou en dan wrijft
ie 't zweet van z'n veurhoofd in z'n rosse piek
haar, dat nat uit z'nen kop stikt.
Dré I zee: „die vrottigheid is er mee kouw
ingekomen, mot er dus mee wermte uit. En die
goeie Trui stookt dus als de duvels in d'hel.
„Vrek", zee den Fielp, die daarstraks 'ns kwam
kijken: „has ik m'nen deeg ier neerzet, wordt
m'n brood van heigens gaar!"
„Ik bén al gaar", gichelde den Eeker en hfj
droogde z'n hand af veur ie in z'n schrift de
oefeningen in 't net begost te zetten veur den
bovenmeester. Ah, meneer amico, dieën Eeker
leert zoo geren! Mijnen kop eraf, als ie in den
veurzomer nie vlot Muloexamen kan maken!
Eén ding is wel veul jammer! Ik zal er op
den duur mijnen besten necht mee kwijtraken,
mee al dat ge-leer.
Eigens had ik daar nog nie zoo bij gedocht,
maar Opa mokte me daarop attent. Da's veul
jammer, ja, want ik kan m'n eigen ons bedrijf
zonder den Eeker nie goed meer veurstellen.
Afijn, 't duurt nog erg lang eer 't zoowijd
is, „Gin zurgen veur den tijd, zegt Dré I dik-
kels: ,,'t is allegaar veur ons geregeld en
ten beste geregeld".
Nou, Dré I, mee al z'n jaren, kan 't weten,
zeg nou eigens! En dikkels, om nie te zeggen
altij, heeft ie 't veur mij gerajen. Fijn. man,
om zo'nen Opa te hebben! En 'k zal blij zijn,
als ie weer heelegaar beter is, al is ie dan
ook nie ziek, naar zijn zeggen.
Ik ben vandaag mee den groentenwagel uit
gewist. En, wat veul plazierig was, 'k
heb goed verkocht.
Den Eeker was meegegaan, omdat ik naar
de wet, de jaren nie heb. Den Eeker is 'n jaar
ouwer, dan ik, ziede. Zoodat, volgens de wet,
den Eeker de leiding had. Nouja. 'k Heb 'm
geren bij me; wrj kunnen goed opschieten mee
malkaar, want ge mot nie denken, meneer
amico, al is nou meer geleerd dan ik, dat
ie daarom 'nen dorren boekenwurm is, horre!
Ojeeneeë, ge kunt oew eigen slap lachen
mee 'm.
Zoo stonden we bij 'n klantje van den mer-
gen, dat, eerlijk gezeed, nogal chagrijnig van
aard is. Oew groentes pakt ze vast, gooit en
smijt ze onderstboven deur de ben, of ze 'r vies
van is. En op 't lest, als z'oe betaalt, dan
trekt ze daarbij 'n gezicht of ze zeggen wil:
„hier, afzetter, om 'nen mensch zoo af te leg
gen!" En-altij heeft ze iets! Dan laat ge ze
te lang wachten, dan kan 't wel wat rustiger,
dan staat er te veul wind, dan weer schijnt de
zonte fel op 'r gordijnen en van den mergen...,
toen blafte onzen Blek te veul!
Den Eeker, die dalijk in de gaten had mee
'n vervelend merakel te doen te hebben, zee,
mee z'n verlegen en onschuldig rattensnoetje
en heel bescheiën: „dat komt, juffrouw, omdat
dieën hond zoo verdikkoppes lui is!"
„Lui?! lui?!" vroeg ze vinnig en onge-
loovig: „welken hond blaft nou uit luiheid?"
„Toch is 't zoo, juffrouw," zee den Eeker
beleefd en onderdanig. „Kek, ge kunt 'm weer
zien zitten, onder den wagel."
„Nou, wat zou dat?"
„Ja, ziede, juffrouw, hij zit nou mee z'n
achterwerk in 'nen glasscherf en nou is den
beest te lui om op te staan."
't Wefke geloofde 't bekanst, zóó droog
stond den Eeker heur te verlakken, maar toen
ze zag dat ik bij den wagel ineens in den lach
was geschoten, gong ze nijdig naar binnen en
smeet de deur veur den Eeker toe, dat 'nen
pliesie-agent van z'n tiets stapte en ons kwam
vragen wat er loos was.
„Loos?" vroeg den Eeker, mee 't eigenste
onschuldige smoel: „loos?" En hij keek mij
aan, of ie vragen wou, wat dat beteekende:
„loos"
„Wattoffer hier aan 't handje is", vroeg den
diender kwaad: „mee dieën bons van die
deur? Hebt ge die juffrouw lastig gevallen?"
„Ooowzee den Eeker, sjuust of ie 't
nou begreep (hij kan de dienders, die 'm zoo-
dikkels weggejaagd hebben, altij nog nie luch
ten of zien) „oow, bedoelde datte? Dat die
;-'"frouw zr hard mee de deur smeet?"
„Tuurlijk! T /^-d-anders!"
„Ik stond mee die dame te praten over
koeikes en kalfkes; wij hadden daar groentes
afgeleverd, ziede. Maar ineens, toen gij daar
kwam aangefietst, meeneer den agent, toen
ze jouw gezicht zag, was om zoo te zeggen
heuren dag bedorven. Toen gong ze, wit van
drift, naar binnen en gooide de voordeur zoo
hard.toe, da'k er van verschoot. Gij hebt heur
zekers wel 'ns lillijk behandeld? Want die
dame is anders altij even lief en meegaand,
ziede.
Den diender kreeg 'nén kop als vuur en
stapte op z'n fiets. Den Eeker nam beleefd
z'n pet af en zee zachtjes: „ruk in, kameraad
Zuurkool."
Meneer amico, ik kreeg 't benauwd van
OP WEG NAAR DEN AKKER.
Het betreft hier namelijk de diep
ste boring in geheel Nederlandsch-
Indië. Men is reeds meer dan 3000
M. in den grond en men tracht
thans door nog eenige honderden
meters dieper te gaan de grootst
mogelijke zekerheid te verkrijgen
omtrent de samenstelling van de
aardlagen en omtrent het al of
niet voorkomen van olie.
De diepste boring ter wereld.
den lach. Den diender keek om. zelfs. Maar
dalijk lichtte den Eeker z'n petje weer diep
af en wenschte 't gezag beleefd, maar goed
gemeend, zoo ver mogelijk weg.
Neeë, da's nie te zeggen, zooveul leut ge
hebben kunt mee dieën schralen Eeker, dien
g'oew leste centimeke in bewaring zou geven,
maar die zoo slim en gevat is, lijk weinigen.
In veul dingen is ie gehaaid. Ik weet dat
beter, dan Opa, want ik trek mee den Eeker
heele dagen op. Ik denk, 't zit 'm daarin,
dat ie in sommige dingen te veul en in
andere dingen te weinig ervaring heeft op
gedaan in z'n leven van zwerver, kermisgast,
boer en ook... student nou!
Ja 'k zal 'm veul missen, als ie z'n
eigen hier ooit nog 'ns uitstudeert. En dat
dóet ie
De taken, die ie meekrijgt van den boven
meester, en die berekend zijn op drie dagen
volop werk, mokt ie in éénen avond af. Hij
brengt drie kier zooveul werk verom bij den
meester, dan' ie meekreeg. Wij hadden op
Kostschool vijfhonderd jongens omtrent, maar
ik heb zóó eenen er nooit tusschen gekend.
Als we ten ende de stad waren, dan was
ie efkens heel stil. Oh, docht ik, die loopt
weer te studeeren. Hij vergat den wagel,
docht me. Maar neeë, hij douwde den wagel
naar den kant, 'n stil straatje in en vroeg
om efkes te stoppen. Ineens was 't weer 'nen
anderen Eeker. Schuw stond z'nen spitsen
sproetenkop, dun trok ie z'n lippen en twee
scherpe vouwkes bogen langs zijnen grooten
mond.
„Eh... Dré... ge mot 'ns efkes luisteren,
als ge wilt."
9"
„Kek 'ns..., ik..., ikke... 'k wil iets doen,
waarover gij thuis nie mot leggen te zeeve
ren."
Toen nam ie rap 'n diepe ben, dee ze half
vol eerpels, vulde ze aan mee savoyen, lof en
appelsienen, 'n twintig eiers en ik begost 'm
te snappen.
„Dré, veur hoeveul geld is ditte?"
Ik rekende alleen d'eiers en zee: „veftien
stuivers, omdat g\j 't zijt."
„Nooit," zee-t-ie: „den volleu pré."
,,'Nnen gulden, dèèr!"
,,'t Is nóg te goeiekoop. Hier dan." En hij
gaf me zoo, los uit z'nen zak, 'nen gulden.
„Luister, Dré, nou gaai 'k daar in dat
wnikeltje 'nen buil tabak halen veur vaders
en dan breng ik heel dieën krippot efkes bij
moeders! Wilde zooiank wachten, asteblieft?"
„Ik wacht wel efkes, ja."
„Veul bedankt", zee-t-ie seerjeus en hij
knopte seerjeus op m'nen schouwer
Zoo rap als maar kon, schoot ie 't win-
keltje-n-in, kwam op 'n drafke verom zon
der mand en gooide mij 'n pakske sigaretten
toe, verdween weer in 't winkeltje, kwam
mee de mand verom, zwaaide en smeerde 'm
op 'n drafke 't straatje in, uitloopend in 'n
zwart fabrieks- en loodsencomplex, waar aan
't eind 't woonwagelkamp ligt, rondom 'n
houten noodkerkske.
't Was half een omtrent, de klanten had
den we tennostebije gehad, als den Eeker
verom was kosten we thuisrijen en hier en
daar nog aanbellen bij 'nen klant, die ons na
twaalven pas kan pruimen.
Ik blaaide Opa's klantenboekske nog 's
deur, werkte 't bij mee de betalings en den
nuuwen pot, telde m'n geld na oem, gin-
nen kwajen dag! En als ik 'n sigaretje op
gestoken had, kwam daar in de verte den
Eeker al weer verom, mee de leege mand op
z'nen kop. Ik zwaaide, dén Eeker zwaaide-n-
ook, ik kost zien: hij had goeien zin. Als ie
bij den wagel kwam mee de woorden: „hè
'k oe lank laten wachten, Dré?" dan vroeg
ik: „hoe was 't thuis, Eeker?"
Vast keek ie me toen in d'oogen en diep
seerjeus zee-i-ie: „goed! Goed, Dré!" Dan
kneep ie z'n lippen weer dun, scherpe streep-
kes kerfden weer langs zijnen mond en nóg
'ns zee-t-ie: „goed, wezenlijk goed."
Dan wierden z'n oogen 'n bietje rood en
zee: „Dré, veul bedankt enne... smoest er nou
nie over mee oew grotvader; ik wil die groen
tes en eiers nie veur niks hebben! En ge wit
eigens hoe ie is, ee?"
„Was oew vader thuis, Eeker?'
„Neeë! Die is den boer op. Gaat daar
langs de deuren, om stoelen te matten. En
moeder vertelde, Dré, dat ie weer eiken dag
'n daggeld verdient enalles tot den les
ten cent afgift. Zuipen? Ginnen druppel
meer, jonk!"
„En oew moeder blij!"
„Blij?! zee-t-ie heesch: „neeë, Dré, da's
't woord nie! 't Brave menschke is veul ge
lukkig."
Was ze content mee oew mand?"
„Dé.t verstade, man! Maar ik heb heur ge
zeed: moeder, zee ik, zeg nou nie aan va
ders dat ik deus gebrocht heb. Mokt 'nen
steuvigen stamppot klaar, mee den man twee
eiers en doe nou suust of ge dat allegaar
hebt kunnen opscheppen van vaders verdien
sten, dat gift 'm moed! Denkte gij ook nie,
Dré?"
Ik slikte. Knikte toen ja. Keerde den wagel.
Op Ulvenhout aan.
„Zeg, Eeker, ge had me die sigaretten nie
motten koopen!"
„Leg nie te kluuten, Dré, ge hebt me veuls
te weinig gerekend!"
Ja 'k zal 'm veul missen, als ie z'n eigen
hier ooit nog 'ns uit-studeert. En dat dóet ie.
Want ge moest 'm daar weer den heelen
avond, onderwijl als ik deuzen brief potlooide,
zien blokken, meneer amica! 't Zweet staat in
de rimpels van zn' voorhoofd. Z'n rosse stekels
pieken nat uit z'n kop. De cahiers schrijft i©
blad veur blad, gestaag vol mee de oefeningen
uit den stapel boeken, die eerst links van 'm
lag en nou rechts. Want hij werkt pront en me©
systeem. Sjuust als ik 't op Kostschool moest
doen, al wil ik daarmee nie zeggen, da'k 't ook
dééDen Eeker doet dat allegaar van
eigens, zonder dat iemand 't 'm leerde of voor
zee.
Nou, Trui hee den avondpap klaar, den Eeker
ruimt z'n spullen in z'n kistje, ik schei er ook
maar af. Opa roept sjuust of dieën' pap nou
nooit komt 'n goei teeken. Hoewel, wat
Dré I veur 'nen zieke is, daar kan 'k mee m'n
pet nie bij. Hij schraanst nog meer, dan anders!
„Da's van dieën asperien en dat zweeten",
zee-t-ie: „ik frèèt die snertkwaal kapot. Pap,
Trui!"
Ik denk wel, meneer amico, dat ge volgende
week den brief weer van Dré I krijgt inplek
van
Dré m
Saluut!
De diepste olieborirg
in Ned. Indië
De B.P.M. slaat record met een
diepte van ruim 3150 M.
Eenigen tijd geleden zijn in de Indische
en in de Nederlandsche pers berichten ver
schenen betreffende nieuwe locaties van
boringen der Bataafsche Petroleum. Mij. in
West-Java. Volgens deze berichten zou de
diepe boring in Bangadoea definitief zijn
stopgezet en die in Tjitjaoe ook praktisch
beëindigd zijn.
Dit laatste nu, aldus deelt men ons
mede is niet juist. De boring in Tjitjaoe
is niet beëindigd. Dezer dagen is beslo
ten nog ©enigen tijd door te werken en te
zien hoe diep deze verkenning kan worden
voortgezet.
Het feit, dat men ondanks de aanzien
lijke diepte welke hier reeds bereikt is,
toch nog verder gaat boren, verdient echter
wel meer dan de gewone aandacht.
DE LENTE NADERT. Langzaam maar
zeker verdwijnt het ijs uit de bergriviertjes.
De diepste boring ter wereld is door Ame
rikanen geschied in Californië. Daar heeft
men een put van circa 4500 M. geboord.
Doch voor Nederlandsch-Indië staat nu het
record op naam van de Bataafsche Petro
leum Mij. met ruim 3150 M. in Tjitjaoe,
celegen op ongeveer 40 K.M. ten Z.O. van
Batavia,