Slechts gebonden aan den De Brabantsche Brief van eeuwig wijkenden Ben „zwerver" trekt naar de Philippijnen Zaterdag 11 Maart 1939 Derde blad Serpentines—de laatste band met den Archipel horiZOÜ Aan- boord van de Tjinagara in de Java-zee. Ruim een jaar in Ne derlandsch-Indië, Su- matra, Java, Bah, ei: nu -weder verder, naar tiet Noorden, naar de philippijnen en China. Niet dat ik uitgeschre ven ben over het enor me gebied der Neder- Iandsche koloniën. Een heel mensch-enleven zou hiervoor niet vol doende zijn, zoo uitge strekt is dat gebied, zoo V01 verscheidenheid door de verschillende rassen, de verschillen de godsdiensten,, de verschillen ook in eco nomisch opzicht. Maar verder in het Noordon, in den Stillen Oce aan, dreigen conflicten, een oorlog. Een oud, Aziatisch volk, het Japansche, dat zich voor eeuwig scheen overgegeven te hebben aan voor ons onbegrijpelijke droo- men, is de laatste veertig, vijftig jaar ont waakt en heeft zich ontwikkeld tot een wereldmacht, wat in den Stillen Oceaan het evenwicht verbroken heeft. Ik had een thuis. Ruim een jaar in Nederlandsch-Indië, waar ik Nedcrlandsch kon spreken, waar ik Nederlandsch kon eten, waar ik maan denlang een eigen kamer had te Malang, vanwaar ik weliswaar soms grootere toch ten ondernam, maar waar ik toch telkens weder terug keerde als naar een eigen „tehuis". Een jaar dat is voor een zwerver te lang, want hij „schiet dfyi wor tel" en het los rukken van die wortels kost moeite; er zijn dingen, waaraan men gewend is geraakt en mensehen, met wie men vriendschap heeft gesloten en feite lijk moet een zwerver dit vermijden. Het ecnige, waaraan hij zich gebonden moet gevoelen is den eeuwig wijkenden hori zon. En nu-, ik bevind me aan boord van een schip van de JavaChina —Japan-lijn, een groot passagiers schip, de „Tjinagara" op weg naar de Philippijnen, naar Manilla, een der brandpunten van den strijd om de macht in den Stillen Oceaan, Van Soerabaia naar Manilla bestaan niet veel scheepsgelegenheden, vooral niet in dezzen tijd van het jaar, den tijd van den West-moesson, van de regens en de torna do's. Dan varen er geen prauwen (zeil vaart uigen), doch is men aangewezen op de passagiersbooten der Java—ChinaJa,- pan-lijn van duizenden tons, die voor de tornado's niet hebben te vreezen. Hedenmorgen zijn we van Soerabaia ver trokken, morgen, laat in den namiddag komen we aan tc Macassar, de groote ha venplaats van het eiland Celebes, waar ik hoop dezen brief op de post te kunnen doen, op Nederlandsch gebied nog. Vaarwel, ïndië! Hedenmorgen woonden te Soerabaia hon derden Chineezcn het vertrek van het schip bij, want het meerendeel der passa giers en der scheepsbemanning bestaat uit Chineezen. De Chineesche passagiers rei zen derde klasse, tusschendek, enkelen hunner „twééde klasse B", want er zijn aan boord twee tweede-klassen, één voor Europeanen of daarmee gelijk gestelden, en één, die aanmerkelijk goedkooper is, voor Chineezen en andere vreemde Ooster lingen, waartoe de Japanners niet meer gerekend worden. Om dadelijk in de voor mij vreemde sfeer te komen, had ook ik de reis per „1 woede, klasse B" willen maken, maar dat is voor een Europeaan niet ver oorloofd. In de tweede klasse B krijgt men ook een andere voeding, geen Euro- peesche, maar Chineesche voedinc, die ech ter volstrekt niet slechter is, alleen niet naar Europecschcn smaak Bij heb vertrek van het schip werd er niet geschreeuwd of geroepen. Oosterlingen zijn nu eenmaal niet luidruchtig. Maar van boord naar den wal wierp men papieren ser pentines, zooals wij op kermissen en bij andere feestelijkheden ge bruiken. Die kleurige papieren ban den vormden de laatste verbinding tusschen hen, die vertrokken en hen, die achterbleven. Het was de kunst die verbinding zoo lang mogelijk in stand te houden. Ook Europea nen deden aan dit spel mede, dat het af scheid iets feestelijks gaf. Aan boord be vindt zich een groep Amerikaansche toe risten en aan wal stond een jonge Neder lander, blijkbaar lcersversch uit het moeder land gekomen en zijn afscheid gold blijk baar een der oogenschijnlijk nog jonge Ame riKaaiisolie meisjes, dat er inderdaad niet 't uitzag, al deed baar fel-roode mond centgszins aan een bloedige wonde denken^ vaar onder den indruk was de jonge NeJ uerlander, zoo onder den indruk als alleen win tig jarigen kunnen zijn. De Amerikaan» scne wierp een groene serpentine, waarvan Een ontmoeting op de Javazee. hij het einde opving, terwijl zij het andere eind nog in de hand hield. Het was de laatste teere band, die hen verbond. Vrien delijke woorden en beloften, elkander we der te zullen zien, riepen ze elkander toe. Toen het schip wegvoer vierden de beiden zoo lang mogelijk de groene serpentine, die toch eindelijk afbrak. Schepen zijn als het leven: ze hebben niet veel respect voor tee- dere banden. Een illusie. 's Avonds aan boord zag ik de jeugdige Amerikaansche weder. Haar lippen waren verbleekt, haar wangen minder rozig ge worden, zij scheen wel twintig jaar ouder. Doch niet de smart om het afscheid had deze uitwerking gehad. Na het reisgezel schap aan boord eens te hebben aangekeken (mij incluis) was ze tot de gevolgtrekking gekomen, dat dit reisgezelschap niet de aan wending van zooveel „rouge" en poeder waard was. Als de jonge Nederlander haar zoo eens had kunnen zien... Maar zoo zag hij haar nooit en dit is gelukkig. Nu ten minste heeft hij oen illusie behouden. In de tweede klasse voor Europeanen reist ook een Japanner, ■die als „gelijkgestel- w. Ct,; de" geen plaats had kunnen krijgen in de tweede klasse voor vreemde Oosterlingen. De Europeanen en Amerikanen bemoeien zich niet met hem, de Chineesche bedien den bedienen hem uiterst beleefd, maar met een zekere terughouding en hij zit steeds zielig alleen, maar ook ongenaakbaar trots. Tusschendeks wordt gegokt. Beneden in het tusschendek is het een doorloopend ingetogen feest. Daar reizen de derde-klasse-passagiers, vrijwel uitsluitend Chineezen, die er in lange rijen hun bedden, een soort veldbedden hebben. Er is daar een verkoopstalletje, waar men allerlei Chinee sche lekkernijen kan koopen, er is ook een Chineesche kappersalon en den geheelen dag wordt daar gebabbeld en kaart gespeeld vermoedelijk (maar dit is niet te contro leeren) om liooge bedragen, want de Chi neezen zijn over het algemeen verwoede gokkers. Ik heb er al eenige jongere Chineezen ontdekt, die Nederlandsch spreken als gij en ik. Zij hebben in Nederlandsch-Indië school gegaan en voelen zich meer Neder lander dan Chinees. Drie hunner zijn zelfs in Nederlandsch-Indië geboren. Onder de oudere Chineezen treft nien er slechts wei nigen aan, die Nederlandsch spreken, al kennen ze wel allen Maleisch, het „esperan- to" van den Oost. Chineesche koks berei den voor deze Chineesche passagiers het voedsel, veel groenten en veel varkens- vleesch. Op etenstijd is het in het tusschen dek bijzonder gezellig. De menschen halen in potjes en schalen aan de keuken hun eten en zetten zich daarna tevreden ergens neder om met de beroemde Chineesche stok jes het voedsel naar binnen te werken. Ik lieb al eenige malen gepoogd met die Chi neesche eetstokjes te eten, maar het is me niet gelukt. Bijna geen eten kreeg ik in mijn mond. Twee eenzamen. Onder het eten wordt zonder luidruch tigheid gepraat en gelachen. Een gramp- phoon geeft Chineesche muziek en zeker is het tusschendek de gezelligste plaats van het geheele schip, maar om die gezelligheid ten volle te kunnen genieten, moet men Chi neesch kunnen verstaan en spreken, ü'e Chineezen in de derde klasse hebben een aangenamer reis, dan de Japanner, die als gelijkgestelde met de Europeanen in de tweede klasse den overtocht maakt. Vol trots op zijn „Europeaanschap" zit hij steeds alleen en wisselt met niemand een woord. Ook ik zit meestal alleen, want de Amerikaansche medereizigers deugen niet erg voor de conversatie. Zij schijnen uitsluitend een wereldreis te maken om in vijf verschillende wcrelddeelen te kunnen bridge spelen en hebben van 's morgens tot 's avonds de speelkaarten in handen. Maar zoo eenzaam als de Japannees ben ik toch niet. Ik heb mijn schrijfmachine, aan wie ik mijn indrukken en mceningen kan mede deele en mijn schrijfmachine vertegenwoor digt vele tienduizenden lezers, die dus voor mij vormen mijn onzichtbaar reisgezel schap. J. Ki BREDERODE. Ulvenhout, 9 Maart 1939. Meneer Amico, Van Dré I heb ik order gekregen, om de in zyn plek deuze week 'nen brief te schrijven. Hij is bai verkouen, ziede; as ge 't mij vraagt heeft ie griep, maar daar wil ie nie van hooren. „Al lemaal nuuwerwetsig hedens", noemt ie dat ,,'t Is doodgewoon 'r bietje-n-influensa", zee Opa, die nie ziek wil zijn. „Bij de kiepen noemen we 't toch ook gin griep Maar doodgewoon ,,'t Snot". Leg dus nie te klieren over griep en geef me 'n buis aspirine en m'n pijp!" En,zoo, meneer amico, lee-t-ie in de bedstee te commandeerèn en te foeteren. We meugen 'm nieverans mee helpen. En hij doktert eigens. Ook over ons! Dat ge 'r de tranen van in oew oogen'krygtWant ge rqot weten, hij heeft 'n rotsvast geloof in menthol! „Dat goedje", be weert ie: „bijt al die snotbacillen den kop af". En nou staat er op de plattebuis 'n open pan heet water, waarin Opoe nou en dan 'n snufke van die „mentholpinnekes" strooit, van die kristallekes, ge wit. En dat geeft 'n lucht in den huis, meneer amico, gin kwaje lucht, ik ruuk 't geren, mar zooals ik zeg: de tranen schieten er van in onz' oogen. En werm als 't hier is! Wel 80 graden, denk ik. Den Eeker zit mee 't zweet op z'n neus en z'n hemds boordeke losgeknoopt, teugenover mij aan de tafel te leeren, onder de olielamp en nou en dan wrijft ie 't zweet van z'n veurhoofd in z'n rosse piek haar, dat nat uit z'nen kop stikt. Dré I zee: „die vrottigheid is er mee kouw ingekomen, mot er dus mee wermte uit. En die goeie Trui stookt dus als de duvels in d'hel. „Vrek", zee den Fielp, die daarstraks 'ns kwam kijken: „has ik m'nen deeg ier neerzet, wordt m'n brood van heigens gaar!" „Ik bén al gaar", gichelde den Eeker en hfj droogde z'n hand af veur ie in z'n schrift de oefeningen in 't net begost te zetten veur den bovenmeester. Ah, meneer amico, dieën Eeker leert zoo geren! Mijnen kop eraf, als ie in den veurzomer nie vlot Muloexamen kan maken! Eén ding is wel veul jammer! Ik zal er op den duur mijnen besten necht mee kwijtraken, mee al dat ge-leer. Eigens had ik daar nog nie zoo bij gedocht, maar Opa mokte me daarop attent. Da's veul jammer, ja, want ik kan m'n eigen ons bedrijf zonder den Eeker nie goed meer veurstellen. Afijn, 't duurt nog erg lang eer 't zoowijd is, „Gin zurgen veur den tijd, zegt Dré I dik- kels: ,,'t is allegaar veur ons geregeld en ten beste geregeld". Nou, Dré I, mee al z'n jaren, kan 't weten, zeg nou eigens! En dikkels, om nie te zeggen altij, heeft ie 't veur mij gerajen. Fijn. man, om zo'nen Opa te hebben! En 'k zal blij zijn, als ie weer heelegaar beter is, al is ie dan ook nie ziek, naar zijn zeggen. Ik ben vandaag mee den groentenwagel uit gewist. En, wat veul plazierig was, 'k heb goed verkocht. Den Eeker was meegegaan, omdat ik naar de wet, de jaren nie heb. Den Eeker is 'n jaar ouwer, dan ik, ziede. Zoodat, volgens de wet, den Eeker de leiding had. Nouja. 'k Heb 'm geren bij me; wrj kunnen goed opschieten mee malkaar, want ge mot nie denken, meneer amico, al is nou meer geleerd dan ik, dat ie daarom 'nen dorren boekenwurm is, horre! Ojeeneeë, ge kunt oew eigen slap lachen mee 'm. Zoo stonden we bij 'n klantje van den mer- gen, dat, eerlijk gezeed, nogal chagrijnig van aard is. Oew groentes pakt ze vast, gooit en smijt ze onderstboven deur de ben, of ze 'r vies van is. En op 't lest, als z'oe betaalt, dan trekt ze daarbij 'n gezicht of ze zeggen wil: „hier, afzetter, om 'nen mensch zoo af te leg gen!" En-altij heeft ze iets! Dan laat ge ze te lang wachten, dan kan 't wel wat rustiger, dan staat er te veul wind, dan weer schijnt de zonte fel op 'r gordijnen en van den mergen..., toen blafte onzen Blek te veul! Den Eeker, die dalijk in de gaten had mee 'n vervelend merakel te doen te hebben, zee, mee z'n verlegen en onschuldig rattensnoetje en heel bescheiën: „dat komt, juffrouw, omdat dieën hond zoo verdikkoppes lui is!" „Lui?! lui?!" vroeg ze vinnig en onge- loovig: „welken hond blaft nou uit luiheid?" „Toch is 't zoo, juffrouw," zee den Eeker beleefd en onderdanig. „Kek, ge kunt 'm weer zien zitten, onder den wagel." „Nou, wat zou dat?" „Ja, ziede, juffrouw, hij zit nou mee z'n achterwerk in 'nen glasscherf en nou is den beest te lui om op te staan." 't Wefke geloofde 't bekanst, zóó droog stond den Eeker heur te verlakken, maar toen ze zag dat ik bij den wagel ineens in den lach was geschoten, gong ze nijdig naar binnen en smeet de deur veur den Eeker toe, dat 'nen pliesie-agent van z'n tiets stapte en ons kwam vragen wat er loos was. „Loos?" vroeg den Eeker, mee 't eigenste onschuldige smoel: „loos?" En hij keek mij aan, of ie vragen wou, wat dat beteekende: „loos" „Wattoffer hier aan 't handje is", vroeg den diender kwaad: „mee dieën bons van die deur? Hebt ge die juffrouw lastig gevallen?" „Ooowzee den Eeker, sjuust of ie 't nou begreep (hij kan de dienders, die 'm zoo- dikkels weggejaagd hebben, altij nog nie luch ten of zien) „oow, bedoelde datte? Dat die ;-'"frouw zr hard mee de deur smeet?" „Tuurlijk! T /^-d-anders!" „Ik stond mee die dame te praten over koeikes en kalfkes; wij hadden daar groentes afgeleverd, ziede. Maar ineens, toen gij daar kwam aangefietst, meeneer den agent, toen ze jouw gezicht zag, was om zoo te zeggen heuren dag bedorven. Toen gong ze, wit van drift, naar binnen en gooide de voordeur zoo hard.toe, da'k er van verschoot. Gij hebt heur zekers wel 'ns lillijk behandeld? Want die dame is anders altij even lief en meegaand, ziede. Den diender kreeg 'nén kop als vuur en stapte op z'n fiets. Den Eeker nam beleefd z'n pet af en zee zachtjes: „ruk in, kameraad Zuurkool." Meneer amico, ik kreeg 't benauwd van OP WEG NAAR DEN AKKER. Het betreft hier namelijk de diep ste boring in geheel Nederlandsch- Indië. Men is reeds meer dan 3000 M. in den grond en men tracht thans door nog eenige honderden meters dieper te gaan de grootst mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de samenstelling van de aardlagen en omtrent het al of niet voorkomen van olie. De diepste boring ter wereld. den lach. Den diender keek om. zelfs. Maar dalijk lichtte den Eeker z'n petje weer diep af en wenschte 't gezag beleefd, maar goed gemeend, zoo ver mogelijk weg. Neeë, da's nie te zeggen, zooveul leut ge hebben kunt mee dieën schralen Eeker, dien g'oew leste centimeke in bewaring zou geven, maar die zoo slim en gevat is, lijk weinigen. In veul dingen is ie gehaaid. Ik weet dat beter, dan Opa, want ik trek mee den Eeker heele dagen op. Ik denk, 't zit 'm daarin, dat ie in sommige dingen te veul en in andere dingen te weinig ervaring heeft op gedaan in z'n leven van zwerver, kermisgast, boer en ook... student nou! Ja 'k zal 'm veul missen, als ie z'n eigen hier ooit nog 'ns uitstudeert. En dat dóet ie De taken, die ie meekrijgt van den boven meester, en die berekend zijn op drie dagen volop werk, mokt ie in éénen avond af. Hij brengt drie kier zooveul werk verom bij den meester, dan' ie meekreeg. Wij hadden op Kostschool vijfhonderd jongens omtrent, maar ik heb zóó eenen er nooit tusschen gekend. Als we ten ende de stad waren, dan was ie efkens heel stil. Oh, docht ik, die loopt weer te studeeren. Hij vergat den wagel, docht me. Maar neeë, hij douwde den wagel naar den kant, 'n stil straatje in en vroeg om efkes te stoppen. Ineens was 't weer 'nen anderen Eeker. Schuw stond z'nen spitsen sproetenkop, dun trok ie z'n lippen en twee scherpe vouwkes bogen langs zijnen grooten mond. „Eh... Dré... ge mot 'ns efkes luisteren, als ge wilt." 9" „Kek 'ns..., ik..., ikke... 'k wil iets doen, waarover gij thuis nie mot leggen te zeeve ren." Toen nam ie rap 'n diepe ben, dee ze half vol eerpels, vulde ze aan mee savoyen, lof en appelsienen, 'n twintig eiers en ik begost 'm te snappen. „Dré, veur hoeveul geld is ditte?" Ik rekende alleen d'eiers en zee: „veftien stuivers, omdat g\j 't zijt." „Nooit," zee-t-ie: „den volleu pré." ,,'Nnen gulden, dèèr!" ,,'t Is nóg te goeiekoop. Hier dan." En hij gaf me zoo, los uit z'nen zak, 'nen gulden. „Luister, Dré, nou gaai 'k daar in dat wnikeltje 'nen buil tabak halen veur vaders en dan breng ik heel dieën krippot efkes bij moeders! Wilde zooiank wachten, asteblieft?" „Ik wacht wel efkes, ja." „Veul bedankt", zee-t-ie seerjeus en hij knopte seerjeus op m'nen schouwer Zoo rap als maar kon, schoot ie 't win- keltje-n-in, kwam op 'n drafke verom zon der mand en gooide mij 'n pakske sigaretten toe, verdween weer in 't winkeltje, kwam mee de mand verom, zwaaide en smeerde 'm op 'n drafke 't straatje in, uitloopend in 'n zwart fabrieks- en loodsencomplex, waar aan 't eind 't woonwagelkamp ligt, rondom 'n houten noodkerkske. 't Was half een omtrent, de klanten had den we tennostebije gehad, als den Eeker verom was kosten we thuisrijen en hier en daar nog aanbellen bij 'nen klant, die ons na twaalven pas kan pruimen. Ik blaaide Opa's klantenboekske nog 's deur, werkte 't bij mee de betalings en den nuuwen pot, telde m'n geld na oem, gin- nen kwajen dag! En als ik 'n sigaretje op gestoken had, kwam daar in de verte den Eeker al weer verom, mee de leege mand op z'nen kop. Ik zwaaide, dén Eeker zwaaide-n- ook, ik kost zien: hij had goeien zin. Als ie bij den wagel kwam mee de woorden: „hè 'k oe lank laten wachten, Dré?" dan vroeg ik: „hoe was 't thuis, Eeker?" Vast keek ie me toen in d'oogen en diep seerjeus zee-i-ie: „goed! Goed, Dré!" Dan kneep ie z'n lippen weer dun, scherpe streep- kes kerfden weer langs zijnen mond en nóg 'ns zee-t-ie: „goed, wezenlijk goed." Dan wierden z'n oogen 'n bietje rood en zee: „Dré, veul bedankt enne... smoest er nou nie over mee oew grotvader; ik wil die groen tes en eiers nie veur niks hebben! En ge wit eigens hoe ie is, ee?" „Was oew vader thuis, Eeker?' „Neeë! Die is den boer op. Gaat daar langs de deuren, om stoelen te matten. En moeder vertelde, Dré, dat ie weer eiken dag 'n daggeld verdient enalles tot den les ten cent afgift. Zuipen? Ginnen druppel meer, jonk!" „En oew moeder blij!" „Blij?! zee-t-ie heesch: „neeë, Dré, da's 't woord nie! 't Brave menschke is veul ge lukkig." Was ze content mee oew mand?" „Dé.t verstade, man! Maar ik heb heur ge zeed: moeder, zee ik, zeg nou nie aan va ders dat ik deus gebrocht heb. Mokt 'nen steuvigen stamppot klaar, mee den man twee eiers en doe nou suust of ge dat allegaar hebt kunnen opscheppen van vaders verdien sten, dat gift 'm moed! Denkte gij ook nie, Dré?" Ik slikte. Knikte toen ja. Keerde den wagel. Op Ulvenhout aan. „Zeg, Eeker, ge had me die sigaretten nie motten koopen!" „Leg nie te kluuten, Dré, ge hebt me veuls te weinig gerekend!" Ja 'k zal 'm veul missen, als ie z'n eigen hier ooit nog 'ns uit-studeert. En dat dóet ie. Want ge moest 'm daar weer den heelen avond, onderwijl als ik deuzen brief potlooide, zien blokken, meneer amica! 't Zweet staat in de rimpels van zn' voorhoofd. Z'n rosse stekels pieken nat uit z'n kop. De cahiers schrijft i© blad veur blad, gestaag vol mee de oefeningen uit den stapel boeken, die eerst links van 'm lag en nou rechts. Want hij werkt pront en me© systeem. Sjuust als ik 't op Kostschool moest doen, al wil ik daarmee nie zeggen, da'k 't ook dééDen Eeker doet dat allegaar van eigens, zonder dat iemand 't 'm leerde of voor zee. Nou, Trui hee den avondpap klaar, den Eeker ruimt z'n spullen in z'n kistje, ik schei er ook maar af. Opa roept sjuust of dieën' pap nou nooit komt 'n goei teeken. Hoewel, wat Dré I veur 'nen zieke is, daar kan 'k mee m'n pet nie bij. Hij schraanst nog meer, dan anders! „Da's van dieën asperien en dat zweeten", zee-t-ie: „ik frèèt die snertkwaal kapot. Pap, Trui!" Ik denk wel, meneer amico, dat ge volgende week den brief weer van Dré I krijgt inplek van Dré m Saluut! De diepste olieborirg in Ned. Indië De B.P.M. slaat record met een diepte van ruim 3150 M. Eenigen tijd geleden zijn in de Indische en in de Nederlandsche pers berichten ver schenen betreffende nieuwe locaties van boringen der Bataafsche Petroleum. Mij. in West-Java. Volgens deze berichten zou de diepe boring in Bangadoea definitief zijn stopgezet en die in Tjitjaoe ook praktisch beëindigd zijn. Dit laatste nu, aldus deelt men ons mede is niet juist. De boring in Tjitjaoe is niet beëindigd. Dezer dagen is beslo ten nog ©enigen tijd door te werken en te zien hoe diep deze verkenning kan worden voortgezet. Het feit, dat men ondanks de aanzien lijke diepte welke hier reeds bereikt is, toch nog verder gaat boren, verdient echter wel meer dan de gewone aandacht. DE LENTE NADERT. Langzaam maar zeker verdwijnt het ijs uit de bergriviertjes. De diepste boring ter wereld is door Ame rikanen geschied in Californië. Daar heeft men een put van circa 4500 M. geboord. Doch voor Nederlandsch-Indië staat nu het record op naam van de Bataafsche Petro leum Mij. met ruim 3150 M. in Tjitjaoe, celegen op ongeveer 40 K.M. ten Z.O. van Batavia,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1939 | | pagina 9