c:
PHILIPPIJNEN
Wij lazen voor II
De Brabantsche Briet
van Dré
Als de
eens vrij worden....
Welke taal zal
de Philippino
dan spreken
EEN PROBLEEM, DAT MEN NIET MET
EUROPEESCHE HERSENEN KAN
BEOORDEELENI
MANILLA.
„De vrijheid voör de koloniën," dat was
een leus, die tien a twintig jaar geleden
in Europa opgang 'maakte. In Nederland
luidde die deus: „Indonesië voor de Indone
siërs" en er waren zelfs vele ontwikkelde
niensehen, die daarmede instemden. Als
men de wereld heeft bereisd en de toestan
den zonder part ij heglippen, zonder partij-
voöroordeclen heeft waargenomen, kan men
slechts het hoofd schudden over zulk een
leus en haar aanhangers. Deze „vrijheid"
is met oen'.wettelijk besluit niet te berei
ken, want zulk een wettelijk besluit kan de
tallooze bezwaren en moeilijkheden niet te
niet. doen en dio moeilijkheden en bezwa
ren zijn talrijk cri bijna onoverwinbaar.
pe Philippijnen zullen in 1D4G hun vrij-
In 1946
De Spanjaarden hadden liet onderwijs ge
geven in het Spaanscli en deze taal is nog
de taal van de meer geletterde oudere, in
woners. De jongeren spreken, ten minste
te Manilla, vrij algemeen Engelsch. Op de
hoogere inrichtingen van onderwijs leert
men nog Spaanscli als vreemde taal. Het
Engelsch wordt daar echter als de taal be
schouwd. De Philippino's spreken bo\en-
dien allen nog een der vele landstalen.
Maar als men nu in 19i(» de vrijheid en on
afhankelijkheid krijgt, ja, dan moet men
toch een eigen landstaal hebben. Men kan
toch moeilijk het Engelsch als „officieele"
taal aannemen en alle wetten en verorde
ningen schrijven iu die taal. Tot nu toe ge
beurt dat, maar thans zijn de Philippijnen
nog een Amerikaansche kolonie. Hoewel,
geheel de officieele taal is het Engelsch
niet, want het deelt die eer met het
Spaanscli, de taal van de vroegere meesters.
In de volksvertegenwoordiging wordt En-
Verkeer in de
omstreken van
Manilla.
beid en onafhankelijkheid krijgen en er zijn
tallooze onpartijdige toeschouwers ter plaat
se, die hij dit denkbeeld bedenkelijk het
hoofd schudden.
Toch betreft het hier slechts een betrek
kelijk kleine groep eilanden, waarvan den
omvang on hel getal der inwoners niet te
vergelijken is met bijvoorecld Neder-
landsch-Indië of het onmetelijke Britsch-
Indië. Er worden „slechts" een tiental talen
gesproken, terwijl daarentegen in Engelsch-
Indië 250 verschillende talen worden ge
sproken, zonder de soms sterk onderling
verschillende dialecten te rekenen. Maar er
is niet alleen het verschil van taal, er is
hel verschil van ras cn van godsdienst.
De menschenrassen op de Philip
pijnen.
Vreemdelingen, die naar de Philippijnen
komen, zien meestal alleen de stad Manilla
on liet eiland, waarop deze hoofdstad der
Philippijnen ligt. Zij krijgen dan den in
druk, dat de geheele bevolking Christelijk
is, maar er bestaan op andere eilanden
der Philippijnen nog Mohammedanen cn
zelfs heidenen. En dan de verschillende
lassen! De menschcn Ie Manilla doen het
meest denken aan Indo-Europeanen, inaar
nu en dan ziet men er totaal andere typen
afkomstig van andere eilanden. Het moest
opvallend van hen zijn een soort „negro
ïden". afkomstig van het eiland Negros, dat
ongeveer in het midden van de eilanden
groep ligt. Hot is een klein, stevig ge-
bouwd ras, dat door gelaatskleur, gezichts
vorm en haargroei meer aan Afrika, dan
aan Azië doet denken.
Hoe komen die menschcn daar? vraagt
men zich af. Over de verschillende theorie
ën, die hierover zijn ontworpen, zal ik hiér
niet ingaan.
Die verschillende mcnschcngroepcn staan
niet op hetzelfde peil van geestelijke ont
wikkeling cn bovendien, zij hebben ver
schillende talen.
Bij toeval
De Amerikanen zijn feitelijk meer bij
toeval aan deze kolonie gekomen. Ruim
veertig jaar geleden begonnen zij een oor
log tegen Spanje om de toestanden op
Cuba. dat toen nog oen Spaansol ie kolonie
was (>n dicht hij het Amerikaansche vas
teland is gelegen. Cuba was in opstand te
gen Spanje en Amerika sprong de opstan
delingen bijv
Ook op de Philippijnen was het toen ru
moerig en héerschte verzet tegen de Spaan-
sche overheersching, maar dat liet de Ame
rikanen tamelijk koud, daar de Philippij
nen ruim twaalfduizend kilometers ver
weg liggen.
Toon het echter tot een oorlog met Spanje
was gekomen, besloten de Amerikanen ook
op de Philipnijnen do Spanjaarden aan te
vallen. De strijd daar duurde slechts kort.
Binnen het uur delfde dc'Spaansche vloot
van verouderde schenen zonder ver-dragend
geschut te Manilla het onderspit tegen de
moderne Amerikaansche schepen. Tn dien
zeeslag in de naai van Manilla bedroegen
de verliezen der Spanjaarden zeshonderd
man en daarop hcschcn ze de witte vlag.
Van de Amerikanen werd er niet één ge
dood of gewond.
Philippino's verslagen.
Bij den vrede verkegen de Amerikanen
ook de Philippijnen in hun bezit en moch
ten daarna oorlog gaan voeren tegen de
PhiHnpino's, die hun vrijheid begeerden.
De Philippino's werden verslagen: de Ame
rikanen onderwierpen allo eilanden en be
gonnen met de beste bedoelingen daar te
reeeeren. Heel voel coods hebben ze daar
gebracht, o.a. hetere hygiënische toestanden
on beter onderwijs. Het middelbaar en hno-
ger .onderwijs wordt gegeven in het En
gelsch.
Welke andere taal hadden de Amerikanen
moeten kiezen? Er is op de Philinniirien
-een algemeenc taal. die door alle Philippi
no's gesproken wordt.
gelsch en Spaanscli gesproken. De inland-
scho talen zijn er ook geoorloofd, maar re
devoeringen, gehouden in een dier talen,
worden dan vertaald in het Engelsch en
het Spaanscli.
Men wil thans ccn eigen officieele taal
invoeren, een der landstalen cn het sterkst
is de beweging voor het. „Tagaüo", een Ma-
Ïcïsche taal, die in Manilla en omstreken
het meest verbreid is. Er zijn stemmen op
gegaan, die beweren, dat die taal als „of
ficieele"" laai ongeschikt is wegens haar
armoede, maar geen der inlandschc talen
is rijker. Een Manillecnsche uitgevers
maatschappij, heeft daarom een prijsvraag
uitgeschreven voor de beste vertaling in
het Tagallo van de... Don Quichottc, dat
meesterwerk der Spaansche letterkunde.
Waarom niet een vertaling van ccn der
meesterwerken der Engelschc letterkunde,
bij voorbeeld een vertaling van een van
Shakcspeares werken? Uit dc keuze van
het werk zou men af kunnen leiden, dat
de Philippino's zich in .hun geest nog meer
verbonden gevoelen met hun oude mees
ters, de Spanjaarden, dan met hun nieuwe
meesters de Amerikanen.
Europeesclie hersenen even uit-
schakelen!
In Juni a.s. zal de bekroonde vertaling
van de „Don Quichotte" aangeboden wor
den aan den president van het Philippijn-
scht gemeenebest (commonwcalth) en kort
daarop voor het publiek in druk verschij
nen. Met deze vertaling zal men de we
reld bewijzen, dat het Tagallo wel een rijke
taal is. Maar... het taalvraagstuk heeft hier
ccn geringere beteekonis dan in Europa. Als
men dit vraagstuk voor het Oosten beoor
deelt met Europeesclie hersenen komt men
tot verkeerde gevolgtrekkingen. Ook in dit
opzicht vcrsschilt het oosten hemelsbreed
van het westen, wat verband houdt met,
het feit, dat dc Oosterlingen een bijzondere
aanleg hebben voor talen. Men bemerkt
dit verschijnsel reeds binnen de grenzen
van Europa. Van de Europeesclie volken
hebben dc Slaven, Russen, Polen, Tsjechen
enz., den meosten aanlog voor talen.
Rijk scheldwoorden-arsenaal.
Hier, te Manilla, is er bijna niet één
mensch, die slechts één taal spreekt. Als
er bij voorbeeld twee koetsiers ruzie heb
ben (het gebeurt zelden, want de menschcn
zijn hier gemoedelijk), dan begint de scheld
partij gewoonlijk in het Tagallo, maar al
spoedig komen Engelsche scheldwoorden en
Spaansche cn dan wordt de strijd voortge
zet in het Vcsayo, het Vangasinan, het
Ilocano, het Kapangpangan en daarmede is
gewoonlijk het arsenaal nog niet uitgeput.
Dc strijdende partijen kennen al die talen
vermoedelijk niet grondig, maar de scheld
woorden in die talen kennen ze wel. Ik heb
zoo'n woordenstrijd eens bijgewoond in ge
zelschap van een Philippino, die behalve
Engelsch en Spaanscli verscheidene talen
van liet land kent, zoodat hij hot verloop
van den strijd kon volgen en mij inlichten.
Het vermakelijke was, dat elk der strijden
de partijen den strijd wiklde overbrengen in
een taal, die hijzelf goed kende, maar waar
in zijn tegenstander zwak was.
Neen, in het Oosten geldt niet: de taal is
gansCh het volk.
J. K. BREDERODE.
Uit de pers van heden.
MINISTER UOSELING HET „ROOMSCHE
GEVAAR."
De Standaard (a.r.) schrijft naar aanlei
ding van de Eerste Kamerdebatten over liet
wetsontwerp tot beperking van het recht
van vereeniging cn vergadering: o.m.
Uit hel debat bleek gisteren (Donder
dag) weer eens duidelijk, hoe een deel van
ons volk denkt, en handelt onder de sug
gestie van een Roomsch gevaar, dat, voor
velen in dezen minister van Justitie is ge
personifieerd. Tegen] een dergelijke mentali
teit helpen geen argumenten. Minister Go-
seüng kon gisteren dan ook redeneeren als
Brugman, de heer Kranenburg liet zich niet
uit het hoofd praten dat deze wet ernstige
risico's bevat. Een dergelijke houding was
toch zeker niet vleiend voor onze rechter
lijke macht. Men kan zelfs de vraag stel
len, waarom, indien men de rechterlijke
macht deze materie niet toevertrouwt, haar
dan wel het vertrouwen ten aanzien van
andere wetten, waarin het begrip goede ze
den moet worden gehanteerd, wordt, ge
schonken? Van tweeën een: of men heeft
vertrouwen in de rechterlijke macht, óf
men heeft het niet.
JOKKENTJES...
Uit De Haagsche Post, (lib.)
In een perscommuniqué van de Alg. Ver.
voor Vreemdelingenverkeer is als een succes
liarer verhoogde propaganda-activiteit een,
belangrijke toename gemeld van het aantal
overnachtingen door vreemdelingen liier te
lande, alsmede dientengevolge van de in
komsten uit het tocristenbcdrijf, wier om
vang reeds op bijna tien millioen gulden
wordt gQschat.
Bezien wij het verzamelde materiaal van
nabij, dan lijkt het reeds aanstonds wal
vreemd ook overnachtingen door inwoners
onzer overzcesche gebieden te citeeren als
een succes voor de verhoogde activiteit on
zer vereeniging voor V. V. Dit zijn immers
geen toeristen geweest, doch verlofgangers.
Evenzoo mogen wij gevoeglijk aannemen,
dat het betrekkelijk hooge aantal overnach
tingen door Duitschers (bijna 30%) wel
groot,endeels zal zijn geleverd door zaken
lieden, cn voorts door... onvrijwillige bezoe
kers, doch nauwelijks door toeristen; trou
wens, wat kunnen die hier te lande met
hun tien mark aanvangen?
Voorts ware het ons liever te weten, hoe
veel personen er bij deze aantallen over
nachtingen betrokken zijn geweest, doch de
statistiek is zichzclve terdege bewust, dat
het zeer moeilijk is deze materie naar be-
hooren in cijfers uit te drukken. Wij ver
heugen ons gaarne over ieder blijk van ac
tiviteit door onze nationale organisatie aan
bet toerisme gewijd, doch meenen, dat er
voor juichen nog heel weinig grond is. Het
nianipulcercn met statistieken is altijd een
gevaarlijk spelletje geweest. Vrij uit het
Engelsch vertalende, zouden wij in her
innering willen brengen: Er zijn jokkentjes,
•er zijn leugentjes en er zijn statistieken!
„BESMEURDERS VAN DEN MIDDEN
STAND".
Het Handelsblad (lib.) schrijft, vele bewij
zen van instemming van middenstanders
ontvangen te hebben naar aanleiding van
zijn publicatie over de propaganda-metho-
den der Haagsche verbruikscoöperatie „De
Volharding". (Zie „Wij lazen voor U", d.d.
16 Mei).
Uit ccn ontvangen schrijven van den
Ned. Slagershond neemt het blad o.m. het
volgende over:
„De schrijver van deze schendlectuur in
„Covo-nieuws" (het orgaan van „De Vol
harding" moet o.i. wel over een specialen
viezigheids-knobbel beschikken, om derge
lijk soort artikelen, als.,hierboven geciteerd
wekelijks te kunnen produceeren.
„Covo-nieuws" en zijn lezers-coöpcratorcn
zijn gefeliciteerd met deze voorlichter, die
het, slagersbedrijf op deze wijze door de
modder sleurt!
De pinguin is tevreden!
Het zal dan den twijfelaars nu wel duide
lijk zijn, dat de coöperatie „De Volharding'"
met spoed uit de Amsterdamsche Huiden-
club behoort te verdwijnen. We zijn dan
ook nog slechts nieuwsgierig, niet o f, maar
wanneer het bestuur der A.H.C. met
een voorstel tot statutenwijziging komt, op
dat deze coöperatie als lid geroyeerd zal
kunnen worden.
Er uit met deze bcsmcurders van deni
middenstand!"
HUWELIJKSLEED.
Mr. G. T. J. de Jongh betoogt in Het!
Volk (s.d.a.p.) dat minister Goseling» met
zijn wetsontwerp tot verscherping van de
echtscheidingsprocedure te ver gaat
komt hierbij o.m. tot de volgende conclusie:
De scheiding moet toegelaten worden op
grond van aanhoudende tweedracht of een
toestand van ruzie en oneenigheid, die op
den duur onhoudbaar is en voor de ontwik
keling der kinderen de nadeeligstc gevol
gen kan hebben.
Waarschijnlijk is deze oplossing in
een land als het onze, dat dermate
verdeeld is in politieke groepen,
die voor eikaars opinie niet de
minste waardeering koesteren, niet
te bereiken, doch dan is de tegen
woordige, hoewel alles behalve
bewonderenswaardige practijk, nog
verre te verkiezen boven den toe
stand, die geboren zou worden, als
deze met, één klap te niet gedaan
zou worden.
Van twee kwaden moot men imtmers de
beste kiezen.
Wij zullen dan in het onvermijdelijke
moeten berusten en op den ouden weg
doorgaan, hoewel ieder deze onjuist acht.
Onlangs zag ik een scheepje, dat don eb
genaardïgen naam droeg: „Het. is niet an
ders." Dat zullen wij dan van onze echt-
scheidingenpraklijk ook kunnen zeggens
„Het is niet anders".
Amico,
Zoo rap als ik van
den morgen in de
bedstee wakker wierd
tan hoorde-n-ik den
regen om ons huis. 'n
Smeuig geruisch
knisterde over den
notenleer. Zware
droppen trommelden
uit de dakgoot op de
afwateringsplank van
de buitendeur, 't
Regengeritsel op de
dakpannen suisde
heimelijk boven m'nen kop, of duuzend muis-
kes retireerden over den zolder. En deur den
huis wemelde onderwijl 'nen schemer, dat
alleen den zekeren tik van de steertklok me
houvast gaf in deuzen onbestemden stond van
vagend licht en vezelend gerucht. Warm van
den slaap voelde-n-ik den killen mergen vegen
over m'n gezicht; plekken aan m'n oogen,
zooda'k ze dicht moest knijpen. Duidelijker
hoorde-n-ik nou 't malsche regengekletter en
ik „zag", mee m'n toeë oogen hier in de vei
lige bedstee, hoe deuzen natten Meimergen
over de groen blinkende akkers en velden
toog. Hoe ie ziggelde over 't koele geblaart,
diep in de oksels van 't jonk gewas; drong
in den zwarten eerde, die warm is onder 't
sterke loof.
Toen was ik eigenlijk pas wakker. Meteen
dompten in m'nen kop verwaaide klokke-
slagen van onzen toren, die plat vielen op de
natte waereld. 'k Telde, 't Gong langzaam.
Maar vaster en kwieker tampten toen de
slagen uit de steertklok, vijf keeren, in den
ritsel en den schemer, die kroezelden deur den
huis.
't Regengerucht verstierf. Alleen de vette
droppen uit de dakgoot plompten nog teugen
den deurdorpel; lekten van de forsche noote-
blaren in den klederigen eerdbojem van den
erf.
Droppen- en klokketikken hamerden zacht-
kens teugen m'nen kop.
„Eruit!" Deus gedacht droppelde-n-in m'n
begrip. „Eruit." Maar Trui? Zou 'k ze nog
maar nie 'n kwartierke..., ze lag nog zoo...
„Tijd, Dré," zee ze ineens. Meteen zat ze
rechtop. „Woddeweur."
„Wablief?"
„Waddeweer!"
„Goeie veur den akker."
„Dadist."
Zoo, amico, zijn de gedachten van den boe-
renmensch, zoo rap als ie 's mergens z'n oogen
opendoet, bij z'n gewas.
Als ik in 't achterhuis kwam en de deur
losgooide, dan bespeurde-n-ik 'nen geluidloo-
zen regen, die als nat stuifsel deur de Schep
ping werlde. Ljjk 'nen lochten electriek prik-
kelde-n-ie m'n vel. Maar van 't geblaart lekte-
n-ie af in glazen pijpkes.
Laag hongen de lochten boven de velden.
Weinig dag viel te bekennen. Alleen 'n dikke
stilte, die hartig rook van water. Water, dat
werlde deur de zilveren ruimten; water dat
ritselde in 't geblaart; water dat zoog in den
eerde; water dat schuimde langs de muren
uit overvolle goten.
Water, water, waarvan den heelen buiten
blonk onder 'nen .zilveren schemer, die tin
telde deur de natte stuivings.
God, wat 'nen grdeienzamen dag hong daar
over de weareld. Mocht daar vandaag nog 'n
zr nncke over komen, dan 'ns efkes turen
naar de enders! Hah! Ten westen, daar zou
'k gezeed hebben g'ad, dat de locht al dunner
wierd. Kleurloozer, lijk water in den dag. "t
Windeke ruimde naar 't Zuiën, docht me. Den
smoor uit m'n pijp krulde den notenlèèr in.
Ja! Ja, dat wierd goeie! Eer 't tien, elf uren
was, misschien eerst nog 'n kledderbui om den
hemel schoon te spoelen, maar dan, maar dan
zou den natten eerde gaan broeien, 't loof
gaan dampen onder 'n steuvig zonneke, let
op! ziede wel! 'Nen mearel sloeg aan. Nóg
'ns. Toen schalmeide zijn fluitgeklater deur
den peerlgrrjzen mergen, da'ik zekerheid kreeg
in m'n weersveurspelling.
Ochja, amico, ik docht dat zoo. Enne't
kwam uit ook! Ik weet wel: daar zijn stadsche
defitghedens, die 't nie goed kunnen verkrop
pen als den boer in wat blijen overmoed 'n
dergelijke „zekerheid" zoo stellig bepaalt,
maar wét kunnen de menschen teugenwoor-
dig wèl van malkaar uitstaanMen ver
moordt en verbrandt malkaar als den een
'nen polis meer kan afsluiten dan den
anderEn dieën dorst naar malkanders
bloed begint bij de hoogstgeplotsten in de
waereld, die malkaar haten als vergif, in den
na-jjver om 't Menschdom den Vredespalm te
kunnen aanreiken, (zeggen ze). En dat ein
digt bijja, bij wien?
Dorst naar malkanders bloed is de drijfveer
van deus Menschdom z'n acties.
Ginnen botram, gin plekske onder de zon,
neeë, malkaars ongeluk! da's 't streven van
den modernen mensch! En 't komt vort uit 'n
vervloekte eerzucht, die gekerfd ligt in de
verbeten, bleeke koppen. Die vastzit in de
kouwe, doffe oogen. Die naar buiten komt in
onbeschoftheid, in onmatige critiek, in laster,
ln minachting, in elke daad en in elk woord
cn in elke beweging jegens den evennoste. En
dat gaat niet om 'nen botram!
Botrammen zijn, in 'n soortement van be
grijpelijk dierlijk eigenbehoud, al zóóveul van
malkaar gestolen, als veugeltjes vliegen heb
ben opgevreten.
't Gaat om de „eer". En kunnen we die
eigens nie voldoende behalen, dan probeeren
we de eer van den evennoste af te rooven!
Stom tijdverdrijf.
Want evenmin als we eigens beter kunnen
zien deur 'n ander de oogen uit te slaan, even
min kunnen we ons eigen verrijken mee 'n
ander z'n eer.
Tjaaiets anders wordt 't, als we „ge
lukkig" kunnen zijn, omdat we den ander blind
sloegen. Maar zou de zon veur ons schoonder
schijnen, als 'n ander ze nie zien kan
Maar laat ik nie van m'n chapiterke dwalen.
Ik sprak daar van de zon en vaneigens denk ik
nou verom om m'n weersveurspelling, die zoo
kostelijk uitkwam.
Als ik in de stad kwam aange...dreven, mee
'nen wagel die zwaar was van 't water, 'n broek
die om m'n beenen sloeg als 'nen natten dweil,
m'n schouwers wogen van de broekgalgen,
dan begosten de lochten toch steeds meer te
klèèren. Nou en dan schaafde 'n bleek water-
zonneke langs de wolkenflarden die dunner en
dunner uit malkaar plozen als flierende rafels.
M'n eerste klantje.
Als ik aanbelde liet 'nen franje van water-
peerls los van m'nen mouw. M'nen kop voelde
n-ik blinken van den regen. Maar in m'nen nek
wierd 't lekker warm vim de zon, die efkes
deur 't wolkenspelsel kwam gegluuurd lijk 'nen
blooten teen deur 'nen dungesleten rok. Terwijl
ik m'nen kop en m'nen nek ten raauwste af
droogde mee m'nen zakdoek gong de deur open
en 'n bleek wefke, mee groote oogen n'en dun
nen, kleurloozen mond, stond daar teugen den
donkeren achtergrond in den deurlijst: 'n schil-
derijke, genaamd: „regendag". Of „pest in".
„Mergen, juffrouw, wat zal 't zijn vandaag,
asteblief
„Zijn oew cerpcl nog zoo vrekt slecht as gis
teren?"
„Ja, juffrouw. Maar daar zijn deus tij gin
betere! Nog efkes en dan komen de nuuwe!"
En plazierig keek ik naar de locht, waar 'n eev-
ste plakaat blaauw teugen gesmeerd leek.
„NuuweZal me wat lekkers zijn mee
al dat rotweer!"
„Juffrouw, dit wirke is er mee 'n acherke
veur geknipt! 't Kan nie schonder!"
„Als ge soms aangebeld hebt, om me in
m'n smoel uit te lachen
„Volstrekt nie, juffrouw, volstrekt nie, hoe-
veul kwaai eerpel mag 't zijn, asteblief?"
„Blomkool bij oe?"
(Ojissesvanmaraante, docht ik).
„Jawel, juffrouw".
„Kost ie?"
»Ehhumeh...... zeuven stuivers".
„Per?"
„Perstuk'*.
Ze verzon. In haar oogen kwam 'nen giftigen
gloed. Hóe zou ze me nekken?
Toen kwam 't. Heel anders dan 'k vermoe
den kost.
„Hoe lang komt ge hier al aan de deur?"
„Kijken......? Da's gaauw 'n jaar of tien,
ee? 't Was in 't jaar dat oew oudste z'n com
munie dee, witte nog wel?" ('k Zee er dat maar
bij, want 'k had 't jonk 'nen paternoster ge
geven toen. Misschien
,Sjuust! Twaalf jaar, want ons Truus is nou
drie-en-twintig en
,Waar blèft den tijd, juffrouw, ee?"
,En in die twaalf jaren hebt ge me al duu-
zenderi keeren afgezet, maar zoo'n oplichterij!
zeuven stuivers veur 'n blomkooltje... neeë!
Daér moest de pliesie naar kijken! Da's het
topp-ppunt van bedrog. B&h!"
Wat moest ik doen...? Dat kooltje in die
bleeke tronie gooien? Stik-m'n-hartje zeg
gen? Of verklaren? De beleediging slikken?
De meesten zijn zoo teugenwoordig. Ik kan
toch m'nen groenten wagel nie offeren aan dat
tuig?
Duuzend gedachten schoten deur m'nen kop.
Ik voelde m'n zwaarnatte kleeren niemeer.
Zag 't zonneke niet meer. M'nen kop prikte.
„Ja! Nou stade mee oewen bek vol tanden,
ee?" zee ze toen zegevierend.
'k Had 't.
„Wablief, juffrouw? Nim me nie kwalijk,
da'k nie gcluiterd heb. ik stond oe zoo aan
te kijken... 't viel me ineens op, dat ge'r niks
goed uitziet, mensch. Zoo wittekes... oew lip
pen zoo... blaauw. Ge hebt 't toch nie... aan
't hart?!" vreog ik angstig-zachtjes. ,,'t Is
maar, dat ge 't wit, ee? Als ge veurzichtig
zijt, oew eigen nie opwindt, nie kwaadmokt,
dan kunde er nog best ou mee worden. Wat
moeste ook elwaar hebben gehad? 'n Zooike
spinazie? Van den kouwen grond? Zeuven
cent 'n volle ben, juffrouw, mee 'nen toren
erop. Bar gezond. Eénen kluts vitaminekes!
Best veur 't... bloed... en... zoo."
„Je-je-je-ja, da's goed, Dré, de-de-das we-
we-wel-goed ja!" zee ze zenuwachtig.
Ik laaide de ben belachelijk vol veur die
paar centen en zee: „Kek's aan, mensch, daar
kunde oew eigen gezond aan schransen veur
zeuven spie! Nog wa-d-eiers? Kersversch! In
't ziekenhuis vèchten ze 'r om!"
„Ge-ge-goed! Ja, tien! Kosten ze, Dré?"
„Zes centjes maar" (de markt is vijf, maar
dieën spinazie moest er uit!).
„Da's goed. Gift 'r maar vijftien."
„Asteblief, juffrouw."
„Hebt ge eiken dag bjj oe?"
„Watte?"
„Verache eiers?"
„Jawel, maar ze zijn meestal besteld, veur
zieke en zwakke tobberds, ee?"
Amico, ik kost 'r onder m'n petje vangen.
Want, ochirrekes, ze léven zoo geren, die mis
punten, die 'n ander tot den dood koejeneeren!
Rooven van z'n eer.
Als ze nou 'n week fatsoenlijk blijft, zal 'k
ze weer „beter" maken mee 'n smoesje. Maar
dat zal wel losloopen, aan dat frummes heb
ik voorloopig gin kind meer.
En 't zonneke scheen, schéén, amico, 't stoof
de den spinazie dieën dag vijf duim uit den
eerde!
En zoo rijen we den zwaren wagel deur ty
en ontij, zoo laveeren we 'm deur 't hondsche
verkeer, zoo springen we om mee de bloed-
zuigerkes, die lekker droog binnen zitten en
't kwaje weer wreken'op den mensch, die... er
deurhenen mot!
Maar dat er boeren zijn, die 't nie volbouwen
dat verstaai ik! G\j
Kom, ik schei er af.
Veul groeten van Trui. Dré III, den Eeker
en als al tij gin horke minder van oewen
t.a.v.
DRÉ.