De Philippijnen ei..*™, l een gemeenschap met een waterhoofd jWEÖSmTsj Op zoek naar haring voor Holland We jagen haring BEN PHIMPPIJNSCHE natie bestaat werkelijkheid niet. MANILLA. Reeds na hebben de Philippijnen feitelijk de vrijheid, al staan ze nog onder de opperhoogheid van Ame rika en al is er op de eilanden een Amerikaansche „hooge-commissaris" Met het bestuur van de eilanden be moeit deze zich echter zoo goed als niet. Het bestuur wordt er uitgeoefend door een eekozen" president van het „gemeenebest" '(conimonwealth), ministers, die den titel van secretarissen dragen en door een geko zen volksvertegenwoordiging, die „assen> wy" genoemd wordt. De acht- en negentig leilen der volksvertegenwoordiging hebben it salaris van vijfduizend pesos (één peso In den ouden tijd hadden die verschillen de inlandsche talen ieder nog een apart alphabet, maar reeds de Spanjaarden voer den algemeen en voor allé talen het Latijn- sc'he alphabet in. Het Engelsch, dat hier op de scholen ge leerd wordt, is niet het echte Engelsch, het „konings"Engelsch, maar een Amerikaan sche tongval, die dan door de Philippino's nog eens wordt verdraaid, zoodat een En- gelschman moeite zou hebben er iets van te verstaan. Ik had er aanvankelijk ook ern stige bezwaren mede, doch begin me er nu langzaam aan te gewennen. Nu het oogenblik nadert, dat (in dien er niets tusschenkomt) de Phi lippijnen hun vrijheid en onafhan kelijkheid zullen verkrijgen, zien sommige Philippino's de noodzake lijkheid van een eigen taal in en zij propageeren het denkbeeld, het Ta- ga llo te verheffen tot derde officiee le taal (de twee andere zijn het Engelsch en het Spaanscli). Een groep Igoraten, één der minder ontwikkel de volksstammen op de Philippijnen. drie en negentig cents) plus zesduizend ios voor het onderhoud van een secreta- en voor „technische voorlichting", dat is s tezamen bijna vier maal zooveel als in Nederlandsche volksvertegenwoordiging [eïdient. MaarNederland is rijk en de Filippijnen zijn arm; de jaarlijksche be- ofing bedraagt er niet meer dan zeven- iiuillioen gulden. Het leven op de Philippijnen Is zeer goedkoop, behalve te Manilla, waar het leven zeer duur is. Manilla gaat door voor de duurste stad in het Verre Oosten en het is er in elk ge val aanmerkelijk duurder dan in Ne- derlandsoh-Indische steden. De Phi- V lippijnen vormen dus een gemeen- p schap met een waterhoofd. De Philippijnen hébben niet alleen een eigen, gekozen president, ministers en volks- 1 vertegenwoordigers, maar hebben ook een eigen vlag, een combinatie van rood-wit-en- j blauw, welke kleuren ze overgenomen lieb- ben van de Amerikaansche vlag. Aange- I zien de Amerikanen hun kleuren ontleen- den aan de Nederlandsche vlag, is dus de Philippijnsche vlag feitelijk van Nederland- Benen oorsprong. Middelbaar onderwijs op „hooge scholen." Voor liet onderwijs hebben eerst de Span- jaarden (feitelijk de Roomsch-katholieke ^erk) en daarna de Amerikanen veel ge- 1 daan. Er zijn niet minder dan vier univer siteiten, waarvan één van den staat, de an- dere particuliere inrichtingen van hooger onderwijs. Deze universiteiten kunnen echter in geen enkel opzicht gelijk gesteld uorden met de universiteiten in Eu ropa. Er zijn ontelbare, meest parti culiere „highschools", maar men r mag zich door deze naam niet laten I bedriegen. Deze talrijke „high- j schools" zijn geen „hooge scholen", I zooals de naam aangeeft, maar I hoogstens te beschouwen als inrich- l tingen van middelbaar onderwijs. be leerlingen ontvangen er geen onder is in hun eigen moedertaal, doch in het spaansch of het Engelsch. Het is de eenige gelijkheid, want de Philippino's, de bewo ners der Philippijnen, hebben niet één taal, F® allen verstaan. Er zijn minstens twaalf j iaal verschillende talen, zooals ik reeds ln inijn vorig artikel schreef. Te Manilla wordt (behalve Spaansch en Engelsch) het neest „Tagallo" gesproken, een taal, die n en elders op het eiland Luzen (waarop Pmï- ^St) en op andere eilanden van de rni'ippijnen niet verstaat. Taalverwarring. de volksvertegenwoordiging, de „as- hw r wordcn de redevoeringen steeds in \v! ,gelsch of het Spaansch gehouden, taait'1 een afgevaardigde zijn moeder- ma! gebruiken, dan mag hij dat doen, ua i redevoering moet dan onmiddellijk morden vertaald. welk 1)elloeft g°en uitvoerige uiteenzetting ernstig nadeel het ondei-wijs on een door het feit« det de kinderen in nn»,. vrecmde taal onderricht moeten Ieder, die vreemde talen gestudeerd heeft weet, dat het vrijwel onmogelijk is, in zoo'n taal te leeren schrijven. Met „schrijven" be doel ik hier niet „schriftelijk mededeelingen doen", doch het schriftelijk gebruik van zoö'n taal in een eenigszins vlotten, aange- namen stijl. Zij, die het zoover brengen, zijn zeer zeld zainè Uitzonderingen. Op de Philippijnen verschijnen in het Engelsch geschreven dagbladen, die geschreven zijn door men- schen, voor wie het Engelsch hun moeder taal niet is. Men kan zich voorstellen het stroeve, krassende Engelsch, dat daarvan het resultaat is. Er is echter één gelujt bij: de overgroote meerderheid der menschen, die die coürantén lezen, kent nog veel minder Engelsch dan de menschen, die cjie couranten schrijven en bemerkt het gebrek aan stijl niet eens. De Spaansche bladen, die hier door Philippino's worden uitge geven en geredigeerd, zijn in dit opzicht veel beter. Vele Philippino's hebben Spaansch bloed, een Spaanschen vader of grootvader, een Spaansche moeder of groot moeder. In zulke families werd immer Spaansch gesproken en is het Spaansch dus geworden tot een „moedertaal", waardoor de afstammelingen het Spaansch veel be ter beheerschen dan het Engelsch, dat hun later op school is geleerd, „kunstmatig bij gebracht." Ook in Europa hebben we enkele meertalige landen, bij voorbeeld Zwitserland, waar door de bevolking niet minder dan drie talen worden gesproken: Fransch, Duitsch en Itali- aansch. Een Fransch Zwitser, bij voorbeeld, die er Duitsch en Itali- aansch bij leert, kan -met al zijn landgenooten spreken, maar om op de Philippijnen eenzelfde resultaat te bereiken, zouden de menschen er orjgeveer tien talen bij moeten lee ren, wat een onmogelijkheid is. Het „Philippijnsche volk." Toch hoort men (meestal in Engelsche redevoeringen) spreken en leest men in En gelsche bladen, die hier verschijnen, van „het Philippijnsche volk" en „de Philippijn sche natie" wat op een buitenlander, die de verhoudingen kent, een eenigszins zon derlingen indruk moet maken. Die „Philip pijnsche natie" bestaat in werkelijkheid niet en is slechts een uitvinding van poli tieke voormannen. Er' bestaan slechts ver schillende eilanden waarvan de bevolkingen niet alleen in taal, maar ook in pfiil van beschaving en in welvaart aanmerkelijk verschillen. Een Intellectueel proletariaat. Zooals ik reeds opmerkte, is het leven te Manilla uitermate duur, het leven op het land ongelooflijk goedkoop. Te Manilla en naaste omgeving bevinden zich de uni versiteiten en gewennen dus de studenten aan grootere weelde, dan op het land be staat. Elke afgestudeerde wil daarom te Manilla blijven, met het gevolg, dat het aantal geneesheeren te Manilla elk jaar toeneemt en zich een soort intellectueel pro letariaat begint te vormen. In de naaste omgeving van Manilla ziet men va«k in kleine, armelijke huisjes apotheken v?ves tigt! en in een bovenverdieping of in een hijgebouwtje woont dan een dokter. Vaak heeft zich daarbij nog een tandarts ge voegd en met hun drieën, elkaar steunend en „elkaar den bal toewerpend" trachten ze zich door het leven te slaan. In verder afgelegen dorpen en dorpjes, waar de levensstandaard laag is en dus niets te verdienen valt, ontbreken genees heeren geheel of zoo goed als geheel. En te Manilla zelf is het voor onbemiddeldcn zeer moeilijk geneeskundige hulp te ver krijgen. Dé geneeshéerèn verlangen er van arme zieken gewoonlijk „centen bij de visch". J. K. BREDERODE. tof ^v £ei?cene taal verwarring komt ook noéa i in de Pers- Te Manilla verschij- pii i! t iladan *n het Engelsch, het Spaansch Tagallo. Er zijn weekbladen, die SnanM versohiinen in hot Engelsch en het anHoÜf EJders verschijnen couranten in hef T ,!.n'an(fsche talen, die thans alle met a,1JQsche alphabet worden geschreven. (Van een bijzonderen medewerker). Aan boord. Zoo'n heelen winter lang hebben die logge loggerlijven, als lang-slapers naast elkaar ge legen, rijend en rossend, op eb en vloed. Tot dat daar de schippers en stuurlui, met Jan maat, aan boord kwamen, met zeilen en verf en vlaggen en nog veel meer. Toen waren ze in een oogwenk allemaal wakker En nu lagen ze, wiebelend aan de trossen, ter uitvaart gereed. Is het wonder, dat dit schoone schouwspel van welgebouwde scheeps- lijven en bonte dundoeken, honderden op dezen lachend-zonnigen morgen naar de kade heeft gelokt? Ach, de ouderdom beweert hier grif, dat het vroeger nog veel en veel mooier was en zij redeneeren meewarig door over de haringvisscherij, die het nu zoo moeilijk heeft. Daaraan dachten de schepen schijnbaar niet. Uitdagend en zichtbaar overmoedig onder zoo'n vlaggenvracht, snakten ze naar het oogenblik, dat de klok van vertrek zou slaan. En toen ze sloeg, gleden de stoom- en motor- loggers van den kant Een half stadje heeft hen uitgeleide ge daan. Vrouwen met zilveren ijzers en kanten mutsen, speelsche jongens en meisjes, be daarde en bedaagde reeders met oud-gedien- den. Honderden waren gekomen om dit nóg- eens te zien. En welk een pittoresk gezicht is het telkens weer deze schepen het ruime sop te zien kiezen. Om dan, noorden ten westen naar de 57-tot-58 graden te koersen, waar nu de Hollandsche Nieuwe moet zwemmen En met één zoo'n haringschuit, een trekkar van wel tweehonderd paarden, zyn wy mee gegaan. De ruime zuivere zee op. Meegaan zoeken naar haring voor Holland. Daarover willen we nu hieronder het een en ander ver tellen. In zee. Er hangt een lichte nevel over het water. Lusteloos, vol rimpels, floepert en flappert het achterzeil wat heen en weer. Bijna glad wacht het ruime sop ons op. Toch dobbert en danst de logger gezellig-beweeglijk op het water. We varen ter visscherij. Achter deze reis zit haast, „porry" noemen de zeelui dat. Haring, haring, Hollandsche Nieuwe moet er komen. Het volk is bovengekomen in sterk veran derde kleedij. De matrozen, die met een broek vol kreuken aan boord kwamen, zijn totaal veranderd in het vooronder zeestijl „vrondel" opgedoken. Onherkenbare kerels Groote bruine kielen, die meer lappen dan oorspronkelijks hebben, hangen om hun breede schouders. En broeken met drie-vier-dubbele knieën heben ze aan. Ze hotsen en klotsen met zware klompen of kwieke „slippers" over dek en pruimen stug of smooken pau zeloos zelfgedraaide piraten. De menschen hebben zich geheel voor het werk geinstal- leerd. Op zoo'n schip past geen colbert. Er heerscht een beste stemming aan boord. De kok heeft zoo juist het eerste vat met eten omhoog gehaald, waarop veelzeggend is neer- gekrast: „groene erwten". Vanmiddag, meneer", zegt de kok, „kyk us" en hij wijst op een andere ton met bruine boonen. „Morrege" gaat hg triomfantelijk verder, „schafte we urretjes... „Overmorrege vervolgt de pruimenden plaaggeest en hy neemt ons mee naar een vat met capucijners en een mand uien. „Maar", troost hij ons dan „Zondag zyn er arepuls". Gelukkig, jammer dat we nu pas Woensdag hebben... De schipper heeft ons gevraagd om naar de radio te komen luisteren. We hebben geen zender aan boord, maar wel een goeden ont vanger. En daar zitten we dan in het schippers- logies. Onze „Ouwe", de naam van iederen schipper al is hij nog zoo jong, en wij. Het is een grappig gewir-war van stem men in velerlei tongval en dialect. Vlaardin- gers, Scheveningers en Katwijkers, roepen kris-kras door elkaar. Schippers, die elkaar in lang niet hoorden, vertellen het nieuws over een voorbijen winter. Een heesche Katwyker roept, dat hy „skel- levisch heit evaire en z'n vrouw weer 't ventje is, na een enkelde maand kwakkele..." Een Scheveninger deelt niet zonder zorgen mee, „dat die jongste maar niet bikken wou en de oudste knul wel niet vaire gong, omdat zoo bar best leeren kon en meester mos worre, misschien awekaat..." Twee aan hun spraak te herkennen Vlaar- dingers, praten over: „dat m(jn vader zoo vroeg boite was, zaggie hun glundere toene we gonge blaze om te varenDie doch natuurlyk an toen ie zelf nog een schip had... Hij blijft zoo lekker kras, hè... As 't nou mit moeder d'r remetiek maar wil, ge groet hoor, over en stop... Het is prettig luisteren, zóó. Wat spreekt uit deze gebro ken taal een warmen geest. Hier vaart volk, ver van huis, dat tot in de fijnste vezelen, meeleeft met het „waif en de kooters (kin deren) op honk". Voor de hut en aan dek roept de kok, dat het een bakkie-doen is. En dan duikt, op den man van de wacht na, al het manvolk naar omlaag. De bitter- bruine koffie sputtert de groote mokken en vandaar de keelgaten in. Een brok toe en dan gaan ze weer naar boven. Maar vooraf wordt hier heel wat afgeboomd in dit echt dorpsche dialect. Ze hebben allemaal zooveel avonturen beleefd. Gingen ze er niet als peuters reeds op uit, de vreemde groote lokkende zee tege-. moet, die hen trok? En ge hadt ze moeten hooren. Klaas bijvoorbeeld, die op de „koffer- dy" (koopvaardij) had gevaren, naar Spanje en Portugal. Die „een dooie kaptein an boord en een kok met maagpijn, omdat ie vergete was gist door het brood te doen...." En Bram uit de machinekamer, die „onderlaas naar 'n trouwery was gegaan, waar die kleine jongen op de boegspriet (bok) van het rijtuig had motte zitte en ie mit razende honger vandaan kwam, nooit meer... En dan over thuus en het vrouwvolk, over de verdiensten die beter konden. Maar we varen voort. Schepen met zwak kere machines snorren we voorbij. Boven aan dek gaat het werk zijn gang. De groote hou- ten-rol-kloskatrollen, waarover de netten zee- in moeten, worden aan de verschansing beves tigd. Het want wordt aan dek gesleept en de dikke reep, die alles onder water geleidt, komt ook naar boven. Er is veel te doen aan boord van een haringlogger. Langzamerhand naderen we de visschery- gronden. Om twaalf uur in den morgen, toen de zon haar hoogste punt had bereikt, heeft de schipper met zyn octant de plaats bepaald. Nu staat hij diep gebogen over de groezelige kaart vol lijntjes en schrappen. Kijk, hier leit de groote Visschersbank, tusschen 57 en 58 graden", zegt hy en beziet een en ander met welgevallen. Wat hebben we hier al een haring ge vangen. Daar zelle we 't vanavond probee- ren, ja En dat besluit wordt uigevoerd ook. Want tegen vijven in den middag klinkt door heel het schip: „bovekomme", we gaan schieten". Hier zal de vleet in zee worden gezet. De matrozen en jongens komen aan dek in zware rubberlaarzen en glimmend olie goed. Vanuit de brug wordt de machine ge regeld. De schipper zelf staat op den voor plecht en neemt het voorroer waar. Waar visschen we mee, schipper? is onze vraag. Schotsche aasnetjes, meheer. Echte lieve vischnamige netjes, die ik voor geen geld van de wereld zou willen missen", antwoordt de ouwe en hij spreekt met een ongekende teer heid over de materialen en zyn schip. Wanneer de breels en blazen by elkaar lig gen en ze allemaal op hun plaats staan, klinkt des schippers stem: „vooruit met die vleet, op hoop van zegen zee-in Plons, ploemp, plons, het begin van de vleet met blazen en joon (geweldig zwaar dobber) komt te water. De reep (dik touw) zit onder de netten, terwyl de groote blazen alles drijvende houden. Door middel van lange touwen (seizings is de vakterm) zyn de net ten aan die reep verbonden. De schipper op den plecht bedient het voor roer. Langzaam varen we achteruit. Niemand spreekt aan dek. De aandacht is voor de volle honderd procent op het werk geconcen treerd. Een kleine fout kan immers zooveel bederven. Straks zal de vleet, als een gordijn voor de vensters, rechtop in zee staan (of hangen). Dan kan een haring er tegen zwem men, er met haar kieuwen in blyven hangen, opgehaald worden, gekaakt, gezouten en de gelijk verpakt aan de markt worden gebracht. Dan heeft men Hollandsche Nieuwe, die zoo heerlijk malsch en gezond is.... Alles schuift overboord. In slangenvorm, met op bepaalden afstand een drijfblaas, slingert de vleet zig-zag zee in. Een uur heeft het „schieten geduurd, nu staat onze vleet uit. Zullen we gelukkig zyn? Zou de haring er inloopen? Zouden we spoe dig naar huis terugkeeren en de blijde mare klinken: nieuwe haring is in 't land...? Deze vragen achtervolgen ons in de kooi. Ja, slapen gaan ze bijna allemaal. Want in het holletje van den nacht, om één uur, half twee, zal door heel het schip de roep gaan, dat de vleet gehaald moet worden. Beneden, in het voor-onder, zyn we eens een kijkje gaan nemen. Het is maar een scha mel logies, waar dertien menschen leven en Verkeeren. Een rustig gesnurk beduidt, dat velen zich van binnen bezien. Het kleine af- houwertje hooren we murmelen: „moederrrr die droomt van thuis, geen wonder, dat zoo'n joch, vér van honk, daarover piekert. Even later zoeken we zelf ook ons slaapstee. Diep in den nacht, om even één uur, begint het stoomspil sissend en snuivend zyn werk. De reep, netten en blazen, komen binnen boord. Het halen is in vollen gang. De vleet lykt behangen met zilver-glinste rend haringgoed, dat mat springend op dek wordt neergesmakt. Eén, twee, drie, hou maar op met tellen, Tien, twintig, honderd, duizend we raken den tel kwyt. Er komt nu met recht haring-by-de-vleet. Het is een genot, dat al lemaal gade te slaan. We staan aan dek en blijven er staan tot heel de boel binnen is. En dan begint het volk de visch te verwer- 'n vuurtje stoken Wont een kamp zonder vuur is als 'n schip zon der stuurl Maar veegt eerst dennenaalden en dorre blaaren weg: denkt om 't brandgevaar, WEEST ZUINIG OP ONS BOSCHBEZIT/ ken. Op de kaakplank, die van verschansing ngar mast en van mast naar verschansing loopt, zitten acht mannen naast elkaar. Zy hanteeren het scherpe kaakmes en moeten de harinkjes ,(door de vuilverwydering) voor bederf behoeden. Eén voor één gaan de beest jes door al die rappe vingers heen. Maar een zevenduizend is geen kleinigheid en neemt aardig wat uren in beslag. Van de kakers gaat de haring na'ar de „warrebak", waar ze door elkaar gehaald en met zout besprenkeld worden. En tenslotte komen ze bij de kui pers, die, als dilettanten, probeeren de visch- jes keurig in te leggen. Maar voordat de vaten omlaag zakken, controleert de schip per ze allemaal en pas op zijn „lekko" mogen ze naar beneden. Wij zyn dezen nacht vrij gelukkige geweest, in verhouding tot de anderen. Allerwege wórdt er schrale visscherij gemeld. Sommige schepen blijken maar enkele haringen gevan gen te hebben. Van naar huis gaan kan dus geen sprake zyn. By elkaar is het niet genoeg om reeds nu den langen thuistocht te ondernemen. Toch hoopt de ouwe op het einde van de week. De haringprijzen zullen „styf" zijn en dies tot huisvaren lokken. De volgende nachten visschen we alsvoren; eerst mis en daarna raak. Goed raak óók. „Een prachtig trekkie", herhaalt de schipper wel tienmaal op de brug en wanneer de andere schepen gepraaid hebben staat het besluit vast. Wy zullen Haringjagen. Dat wordt nog een heel karwei. Al de ge vangen visch der anderen zullen wij over moeten laden, om daarna naar huis te snel len. By mooi weer liggen de schepen langszij, „styf teuge mekaar op", zeggen de zeelui, dan is het overtakelen niet moeilijk. Maar nu waait er een venynige bries, wier kracht nog steeds toeneemt. De zee kookt en bruist weerspanning langs en tegen de schepen aan. Er zal een tusschen ruimte van vijftien-twin tig meter moeten overblyven, anders ram meien we elkaar aan gruis. Zóó geschiedt ook. Soms denken we dat haring en volk by het overgeven verdrinken zal, maar onze zeekennis schynt hier op te houden. Wanneer wy rillen van schrik, grijnzen de matrozen nog. Ton voor ton komt de haring in netten of „stroppen" over. Wanneer eindelijk het laatste kantje bin nenboord is, vliegt de log over de verschan sing en dan snort onze boot in razend tempo naar huis toe. „Het ïykt wel of de plisie er achter zit", meent de reepschieter. Zoo is het niet, aller hoop is gevestigd op een goede markt, anders gezegd: „een zacht praisie..." Toen is er aan boord een groote verschooning gevolgd, die vrijwel haar weerga niet kende. Knerpend en knarpend rapsten de glimmende scheermessen over de asphaltachtige prikkel draadbaarden. Plompend en proestend doken de ruige koppen in groote zinken zeepsopem mers om er blank en zuiver uit te voorschijn te komen. Wèg gingen de opgelapte kielen, wèg de klompen en laarzen. Keurig opgedirkt stonden ze aan dek, sommigen met ongeboord wit-voor, anderen in een blauwe trui zonder stoppen. Prachtig stoomden we de vuurschepen voor- by. Het werd steeds mooier. Van verre doem de de kustplaatsen, achter een ragfyne nevel sluier, voor ons op. We voeren in razend tempo op huis aan. Daar stonden kykers en koopers, met grage magen, ons op te wachten. En zoodra we ge meerd lagen gingen de luiken open, piepten de takels, werden de vaten opgeheschen en naar den wal gerold. Daar keurden en ver kochten kuipers en reeders, die kostbare jonge malsche haring, de echte groene. Machtig wat een hooge prijs brachten ze op. Ver over de honderd gulden gingen enkele kantjes weg Nu ryden en tuffen de carriers met hun flapper-vlagjes en kleurige plakkaten van „Hollandsche Nieuwe" overal door stad en dorp, vlek en gehucht van ons goede vader land. Het is haring hier, haring daar, haring overal. Maar voor het zoover was is er heel wat gebeurd. Deze gezonde harinkjes zyn met veel moeite gevangen en met nog méér zorg verwerkt. Bedenkt dit voortaan eens, wanneer ge zoo'n glinsterend vischje naar binnen laat glijden. Mogelyk smaken ze dan nog lekkerder. Van onzen kant gaarne en van harte: eet smakeiyk, volk van Nederland! Het ga haar goed, onze oude Hollandsche haringvisscheryZij vormt een schakel der nyveren, die groote welvaart aan land en volk kan bezorgen. Daar zit volk op onze haring vloot, dat met weinig branie en veel moed er telkens op uittrekt, voor vrouw en kinders, waarover de mond op zee zoo vol is Nogmaals: het ga hen allemaal goed, die jongens van de zee. En als ge dit bedrijf op eenigerlei wyze wilt steunen, welnu: eet dan haring uit Holland! Een zacht kussentje

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1939 | | pagina 11