De Philippijnen
ei..*™, l een gemeenschap
met een waterhoofd
jWEÖSmTsj
Op zoek naar haring voor
Holland
We jagen haring
BEN PHIMPPIJNSCHE natie bestaat
werkelijkheid niet.
MANILLA.
Reeds na hebben de Philippijnen
feitelijk de vrijheid, al staan ze nog
onder de opperhoogheid van Ame
rika en al is er op de eilanden een
Amerikaansche „hooge-commissaris"
Met het bestuur van de eilanden be
moeit deze zich echter zoo goed als
niet.
Het bestuur wordt er uitgeoefend door een
eekozen" president van het „gemeenebest"
'(conimonwealth), ministers, die den titel
van secretarissen dragen en door een geko
zen volksvertegenwoordiging, die „assen>
wy" genoemd wordt. De acht- en negentig
leilen der volksvertegenwoordiging hebben
it salaris van vijfduizend pesos (één peso
In den ouden tijd hadden die verschillen
de inlandsche talen ieder nog een apart
alphabet, maar reeds de Spanjaarden voer
den algemeen en voor allé talen het Latijn-
sc'he alphabet in.
Het Engelsch, dat hier op de scholen ge
leerd wordt, is niet het echte Engelsch, het
„konings"Engelsch, maar een Amerikaan
sche tongval, die dan door de Philippino's
nog eens wordt verdraaid, zoodat een En-
gelschman moeite zou hebben er iets van
te verstaan. Ik had er aanvankelijk ook ern
stige bezwaren mede, doch begin me er nu
langzaam aan te gewennen.
Nu het oogenblik nadert, dat (in
dien er niets tusschenkomt) de Phi
lippijnen hun vrijheid en onafhan
kelijkheid zullen verkrijgen, zien
sommige Philippino's de noodzake
lijkheid van een eigen taal in en zij
propageeren het denkbeeld, het Ta-
ga llo te verheffen tot derde officiee
le taal (de twee andere zijn het
Engelsch en het Spaanscli).
Een groep Igoraten, één
der minder ontwikkel
de volksstammen op de
Philippijnen.
drie en negentig cents) plus zesduizend
ios voor het onderhoud van een secreta-
en voor „technische voorlichting", dat is
s tezamen bijna vier maal zooveel als
in Nederlandsche volksvertegenwoordiging
[eïdient. MaarNederland is rijk en de
Filippijnen zijn arm; de jaarlijksche be-
ofing bedraagt er niet meer dan zeven-
iiuillioen gulden.
Het leven op de Philippijnen Is
zeer goedkoop, behalve te Manilla,
waar het leven zeer duur is. Manilla
gaat door voor de duurste stad in het
Verre Oosten en het is er in elk ge
val aanmerkelijk duurder dan in Ne-
derlandsoh-Indische steden. De Phi-
V lippijnen vormen dus een gemeen-
p schap met een waterhoofd.
De Philippijnen hébben niet alleen een
eigen, gekozen president, ministers en volks-
1 vertegenwoordigers, maar hebben ook een
eigen vlag, een combinatie van rood-wit-en-
j blauw, welke kleuren ze overgenomen lieb-
ben van de Amerikaansche vlag. Aange-
I zien de Amerikanen hun kleuren ontleen-
den aan de Nederlandsche vlag, is dus de
Philippijnsche vlag feitelijk van Nederland-
Benen oorsprong.
Middelbaar onderwijs op „hooge
scholen."
Voor liet onderwijs hebben eerst de Span-
jaarden (feitelijk de Roomsch-katholieke
^erk) en daarna de Amerikanen veel ge-
1 daan. Er zijn niet minder dan vier univer
siteiten, waarvan één van den staat, de an-
dere particuliere inrichtingen van hooger
onderwijs.
Deze universiteiten kunnen echter
in geen enkel opzicht gelijk gesteld
uorden met de universiteiten in Eu
ropa. Er zijn ontelbare, meest parti
culiere „highschools", maar men
r mag zich door deze naam niet laten
I bedriegen. Deze talrijke „high-
j schools" zijn geen „hooge scholen",
I zooals de naam aangeeft, maar
I hoogstens te beschouwen als inrich-
l tingen van middelbaar onderwijs.
be leerlingen ontvangen er geen onder
is in hun eigen moedertaal, doch in het
spaansch of het Engelsch. Het is de eenige
gelijkheid, want de Philippino's, de bewo
ners der Philippijnen, hebben niet één taal,
F® allen verstaan. Er zijn minstens twaalf
j iaal verschillende talen, zooals ik reeds
ln inijn vorig artikel schreef. Te Manilla
wordt (behalve Spaansch en Engelsch) het
neest „Tagallo" gesproken, een taal, die
n en elders op het eiland Luzen (waarop
Pmï- ^St) en op andere eilanden van de
rni'ippijnen niet verstaat.
Taalverwarring.
de volksvertegenwoordiging, de „as-
hw r wordcn de redevoeringen steeds in
\v! ,gelsch of het Spaansch gehouden,
taait'1 een afgevaardigde zijn moeder-
ma! gebruiken, dan mag hij dat doen,
ua i redevoering moet dan onmiddellijk
morden vertaald.
welk 1)elloeft g°en uitvoerige uiteenzetting
ernstig nadeel het ondei-wijs on
een door het feit« det de kinderen in
nn»,. vrecmde taal onderricht moeten
Ieder, die vreemde talen gestudeerd heeft
weet, dat het vrijwel onmogelijk is, in zoo'n
taal te leeren schrijven. Met „schrijven" be
doel ik hier niet „schriftelijk mededeelingen
doen", doch het schriftelijk gebruik van
zoö'n taal in een eenigszins vlotten, aange-
namen stijl.
Zij, die het zoover brengen, zijn zeer zeld
zainè Uitzonderingen. Op de Philippijnen
verschijnen in het Engelsch geschreven
dagbladen, die geschreven zijn door men-
schen, voor wie het Engelsch hun moeder
taal niet is. Men kan zich voorstellen het
stroeve, krassende Engelsch, dat daarvan
het resultaat is. Er is echter één gelujt bij:
de overgroote meerderheid der menschen,
die die coürantén lezen, kent nog veel
minder Engelsch dan de menschen, die cjie
couranten schrijven en bemerkt het gebrek
aan stijl niet eens. De Spaansche bladen,
die hier door Philippino's worden uitge
geven en geredigeerd, zijn in dit opzicht
veel beter. Vele Philippino's hebben
Spaansch bloed, een Spaanschen vader of
grootvader, een Spaansche moeder of groot
moeder. In zulke families werd immer
Spaansch gesproken en is het Spaansch dus
geworden tot een „moedertaal", waardoor
de afstammelingen het Spaansch veel be
ter beheerschen dan het Engelsch, dat hun
later op school is geleerd, „kunstmatig bij
gebracht."
Ook in Europa hebben we enkele
meertalige landen, bij voorbeeld
Zwitserland, waar door de bevolking
niet minder dan drie talen worden
gesproken: Fransch, Duitsch en Itali-
aansch. Een Fransch Zwitser, bij
voorbeeld, die er Duitsch en Itali-
aansch bij leert, kan -met al zijn
landgenooten spreken, maar om op
de Philippijnen eenzelfde resultaat
te bereiken, zouden de menschen er
orjgeveer tien talen bij moeten lee
ren, wat een onmogelijkheid is.
Het „Philippijnsche volk."
Toch hoort men (meestal in Engelsche
redevoeringen) spreken en leest men in En
gelsche bladen, die hier verschijnen, van
„het Philippijnsche volk" en „de Philippijn
sche natie" wat op een buitenlander, die
de verhoudingen kent, een eenigszins zon
derlingen indruk moet maken. Die „Philip
pijnsche natie" bestaat in werkelijkheid
niet en is slechts een uitvinding van poli
tieke voormannen. Er' bestaan slechts ver
schillende eilanden waarvan de bevolkingen
niet alleen in taal, maar ook in pfiil van
beschaving en in welvaart aanmerkelijk
verschillen.
Een Intellectueel proletariaat.
Zooals ik reeds opmerkte, is het leven
te Manilla uitermate duur, het leven op
het land ongelooflijk goedkoop. Te Manilla
en naaste omgeving bevinden zich de uni
versiteiten en gewennen dus de studenten
aan grootere weelde, dan op het land be
staat. Elke afgestudeerde wil daarom te
Manilla blijven, met het gevolg, dat het
aantal geneesheeren te Manilla elk jaar
toeneemt en zich een soort intellectueel pro
letariaat begint te vormen. In de naaste
omgeving van Manilla ziet men va«k in
kleine, armelijke huisjes apotheken v?ves
tigt! en in een bovenverdieping of in een
hijgebouwtje woont dan een dokter. Vaak
heeft zich daarbij nog een tandarts ge
voegd en met hun drieën, elkaar steunend
en „elkaar den bal toewerpend" trachten
ze zich door het leven te slaan.
In verder afgelegen dorpen en dorpjes,
waar de levensstandaard laag is en dus
niets te verdienen valt, ontbreken genees
heeren geheel of zoo goed als geheel. En te
Manilla zelf is het voor onbemiddeldcn
zeer moeilijk geneeskundige hulp te ver
krijgen. Dé geneeshéerèn verlangen er van
arme zieken gewoonlijk „centen bij de
visch".
J. K. BREDERODE.
tof ^v £ei?cene taal verwarring komt ook
noéa i in de Pers- Te Manilla verschij-
pii i! t iladan *n het Engelsch, het Spaansch
Tagallo. Er zijn weekbladen, die
SnanM versohiinen in hot Engelsch en het
anHoÜf EJders verschijnen couranten in
hef T ,!.n'an(fsche talen, die thans alle met
a,1JQsche alphabet worden geschreven.
(Van een bijzonderen medewerker).
Aan boord.
Zoo'n heelen winter lang hebben die logge
loggerlijven, als lang-slapers naast elkaar ge
legen, rijend en rossend, op eb en vloed. Tot
dat daar de schippers en stuurlui, met Jan
maat, aan boord kwamen, met zeilen en verf
en vlaggen en nog veel meer. Toen waren ze
in een oogwenk allemaal wakker
En nu lagen ze, wiebelend aan de trossen,
ter uitvaart gereed. Is het wonder, dat dit
schoone schouwspel van welgebouwde scheeps-
lijven en bonte dundoeken, honderden op dezen
lachend-zonnigen morgen naar de kade heeft
gelokt? Ach, de ouderdom beweert hier grif,
dat het vroeger nog veel en veel mooier was
en zij redeneeren meewarig door over de
haringvisscherij, die het nu zoo moeilijk
heeft.
Daaraan dachten de schepen schijnbaar niet.
Uitdagend en zichtbaar overmoedig onder
zoo'n vlaggenvracht, snakten ze naar het
oogenblik, dat de klok van vertrek zou slaan.
En toen ze sloeg, gleden de stoom- en motor-
loggers van den kant
Een half stadje heeft hen uitgeleide ge
daan. Vrouwen met zilveren ijzers en kanten
mutsen, speelsche jongens en meisjes, be
daarde en bedaagde reeders met oud-gedien-
den. Honderden waren gekomen om dit nóg-
eens te zien. En welk een pittoresk gezicht is
het telkens weer deze schepen het ruime sop
te zien kiezen. Om dan, noorden ten westen
naar de 57-tot-58 graden te koersen, waar nu
de Hollandsche Nieuwe moet zwemmen
En met één zoo'n haringschuit, een trekkar
van wel tweehonderd paarden, zyn wy mee
gegaan. De ruime zuivere zee op. Meegaan
zoeken naar haring voor Holland. Daarover
willen we nu hieronder het een en ander ver
tellen.
In zee.
Er hangt een lichte nevel over het water.
Lusteloos, vol rimpels, floepert en flappert
het achterzeil wat heen en weer. Bijna glad
wacht het ruime sop ons op. Toch dobbert en
danst de logger gezellig-beweeglijk op het
water. We varen ter visscherij. Achter deze
reis zit haast, „porry" noemen de zeelui dat.
Haring, haring, Hollandsche Nieuwe moet er
komen.
Het volk is bovengekomen in sterk veran
derde kleedij. De matrozen, die met een broek
vol kreuken aan boord kwamen, zijn totaal
veranderd in het vooronder zeestijl
„vrondel" opgedoken. Onherkenbare kerels
Groote bruine kielen, die meer lappen dan
oorspronkelijks hebben, hangen om hun breede
schouders. En broeken met drie-vier-dubbele
knieën heben ze aan. Ze hotsen en klotsen
met zware klompen of kwieke „slippers"
over dek en pruimen stug of smooken pau
zeloos zelfgedraaide piraten. De menschen
hebben zich geheel voor het werk geinstal-
leerd. Op zoo'n schip past geen colbert. Er
heerscht een beste stemming aan boord. De
kok heeft zoo juist het eerste vat met eten
omhoog gehaald, waarop veelzeggend is neer-
gekrast: „groene erwten".
Vanmiddag, meneer", zegt de kok, „kyk
us" en hij wijst op een andere ton met bruine
boonen. „Morrege" gaat hg triomfantelijk
verder, „schafte we urretjes... „Overmorrege
vervolgt de pruimenden plaaggeest en hy
neemt ons mee naar een vat met capucijners
en een mand uien. „Maar", troost hij ons dan
„Zondag zyn er arepuls". Gelukkig, jammer
dat we nu pas Woensdag hebben...
De schipper heeft ons gevraagd om naar
de radio te komen luisteren. We hebben geen
zender aan boord, maar wel een goeden ont
vanger.
En daar zitten we dan in het schippers-
logies. Onze „Ouwe", de naam van iederen
schipper al is hij nog zoo jong, en wij.
Het is een grappig gewir-war van stem
men in velerlei tongval en dialect. Vlaardin-
gers, Scheveningers en Katwijkers, roepen
kris-kras door elkaar. Schippers, die elkaar
in lang niet hoorden, vertellen het nieuws
over een voorbijen winter.
Een heesche Katwyker roept, dat hy „skel-
levisch heit evaire en z'n vrouw weer 't ventje
is, na een enkelde maand kwakkele..." Een
Scheveninger deelt niet zonder zorgen mee,
„dat die jongste maar niet bikken wou en de
oudste knul wel niet vaire gong, omdat zoo
bar best leeren kon en meester mos worre,
misschien awekaat..."
Twee aan hun spraak te herkennen Vlaar-
dingers, praten over: „dat m(jn vader zoo
vroeg boite was, zaggie hun glundere
toene we gonge blaze om te varenDie
doch natuurlyk an toen ie zelf nog een schip
had... Hij blijft zoo lekker kras, hè... As 't
nou mit moeder d'r remetiek maar wil, ge
groet hoor, over en stop... Het is prettig
luisteren, zóó. Wat spreekt uit deze gebro
ken taal een warmen geest. Hier vaart volk,
ver van huis, dat tot in de fijnste vezelen,
meeleeft met het „waif en de kooters (kin
deren) op honk".
Voor de hut en aan dek roept de kok, dat
het een
bakkie-doen
is. En dan duikt, op den man van de wacht
na, al het manvolk naar omlaag. De bitter-
bruine koffie sputtert de groote mokken en
vandaar de keelgaten in. Een brok toe en dan
gaan ze weer naar boven. Maar vooraf wordt
hier heel wat afgeboomd in dit echt dorpsche
dialect. Ze hebben allemaal zooveel avonturen
beleefd. Gingen ze er niet als peuters reeds
op uit, de vreemde groote lokkende zee tege-.
moet, die hen trok? En ge hadt ze moeten
hooren. Klaas bijvoorbeeld, die op de „koffer-
dy" (koopvaardij) had gevaren, naar Spanje
en Portugal. Die „een dooie kaptein an boord
en een kok met maagpijn, omdat ie vergete
was gist door het brood te doen...." En Bram
uit de machinekamer, die „onderlaas naar 'n
trouwery was gegaan, waar die kleine jongen
op de boegspriet (bok) van het rijtuig had
motte zitte en ie mit razende honger vandaan
kwam, nooit meer... En dan over thuus en
het vrouwvolk, over de verdiensten die beter
konden.
Maar we varen voort. Schepen met zwak
kere machines snorren we voorbij. Boven aan
dek gaat het werk zijn gang. De groote hou-
ten-rol-kloskatrollen, waarover de netten zee-
in moeten, worden aan de verschansing beves
tigd. Het want wordt aan dek gesleept en de
dikke reep, die alles onder water geleidt,
komt ook naar boven. Er is veel te doen aan
boord van een haringlogger.
Langzamerhand naderen we de visschery-
gronden.
Om twaalf uur in den morgen, toen de zon
haar hoogste punt had bereikt, heeft de
schipper met zyn octant de plaats bepaald.
Nu staat hij diep gebogen over de groezelige
kaart vol lijntjes en schrappen.
Kijk, hier leit de groote Visschersbank,
tusschen 57 en 58 graden", zegt hy en beziet
een en ander met welgevallen.
Wat hebben we hier al een haring ge
vangen. Daar zelle we 't vanavond probee-
ren, ja
En dat besluit wordt uigevoerd ook. Want
tegen vijven in den middag klinkt door heel
het schip: „bovekomme",
we gaan schieten".
Hier zal de vleet in zee worden gezet.
De matrozen en jongens komen aan dek
in zware rubberlaarzen en glimmend olie
goed. Vanuit de brug wordt de machine ge
regeld. De schipper zelf staat op den voor
plecht en neemt het voorroer waar.
Waar visschen we mee, schipper? is
onze vraag.
Schotsche aasnetjes, meheer. Echte lieve
vischnamige netjes, die ik voor geen geld van
de wereld zou willen missen", antwoordt de
ouwe en hij spreekt met een ongekende teer
heid over de materialen en zyn schip.
Wanneer de breels en blazen by elkaar lig
gen en ze allemaal op hun plaats staan,
klinkt des schippers stem:
„vooruit met die vleet, op hoop
van zegen zee-in
Plons, ploemp, plons, het begin van de
vleet met blazen en joon (geweldig zwaar
dobber) komt te water. De reep (dik touw)
zit onder de netten, terwyl de groote blazen
alles drijvende houden. Door middel van lange
touwen (seizings is de vakterm) zyn de net
ten aan die reep verbonden.
De schipper op den plecht bedient het voor
roer. Langzaam varen we achteruit. Niemand
spreekt aan dek. De aandacht is voor de
volle honderd procent op het werk geconcen
treerd. Een kleine fout kan immers zooveel
bederven. Straks zal de vleet, als een gordijn
voor de vensters, rechtop in zee staan (of
hangen). Dan kan een haring er tegen zwem
men, er met haar kieuwen in blyven hangen,
opgehaald worden, gekaakt, gezouten en de
gelijk verpakt aan de markt worden gebracht.
Dan heeft men Hollandsche Nieuwe, die zoo
heerlijk malsch en gezond is....
Alles schuift overboord.
In slangenvorm, met op bepaalden afstand
een drijfblaas, slingert de vleet zig-zag zee
in.
Een uur heeft het „schieten geduurd, nu
staat onze vleet uit. Zullen we gelukkig zyn?
Zou de haring er inloopen? Zouden we spoe
dig naar huis terugkeeren en de blijde mare
klinken: nieuwe haring is in 't land...?
Deze vragen achtervolgen ons in de kooi.
Ja, slapen gaan ze bijna allemaal. Want in
het holletje van den nacht, om één uur, half
twee, zal door heel het schip de roep gaan,
dat de vleet gehaald moet worden.
Beneden, in het voor-onder, zyn we eens
een kijkje gaan nemen. Het is maar een scha
mel logies, waar dertien menschen leven en
Verkeeren. Een rustig gesnurk beduidt, dat
velen zich van binnen bezien. Het kleine af-
houwertje hooren we murmelen: „moederrrr
die droomt van thuis, geen wonder, dat
zoo'n joch, vér van honk, daarover piekert.
Even later zoeken we zelf ook ons slaapstee.
Diep in den nacht, om even één uur, begint
het stoomspil sissend en snuivend zyn werk.
De reep, netten en blazen, komen binnen
boord.
Het halen is in vollen gang.
De vleet lykt behangen met zilver-glinste
rend haringgoed, dat mat springend op dek
wordt neergesmakt. Eén, twee, drie, hou maar
op met tellen, Tien, twintig, honderd, duizend
we raken den tel kwyt. Er komt nu met recht
haring-by-de-vleet. Het is een genot, dat al
lemaal gade te slaan. We staan aan dek en
blijven er staan tot heel de boel binnen is.
En dan begint het volk de visch te verwer-
'n vuurtje stoken
Wont een kamp zonder
vuur is als 'n schip zon
der stuurl Maar veegt
eerst dennenaalden
en dorre blaaren weg:
denkt om 't brandgevaar,
WEEST ZUINIG
OP ONS BOSCHBEZIT/
ken. Op de kaakplank, die van verschansing
ngar mast en van mast naar verschansing
loopt, zitten acht mannen naast elkaar. Zy
hanteeren het scherpe kaakmes en moeten de
harinkjes ,(door de vuilverwydering) voor
bederf behoeden. Eén voor één gaan de beest
jes door al die rappe vingers heen. Maar een
zevenduizend is geen kleinigheid en neemt
aardig wat uren in beslag. Van de kakers
gaat de haring na'ar de „warrebak", waar ze
door elkaar gehaald en met zout besprenkeld
worden. En tenslotte komen ze bij de kui
pers, die, als dilettanten, probeeren de visch-
jes keurig in te leggen. Maar voordat de
vaten omlaag zakken, controleert de schip
per ze allemaal en pas op zijn „lekko" mogen
ze naar beneden.
Wij zyn dezen nacht vrij gelukkige geweest,
in verhouding tot de anderen. Allerwege
wórdt er schrale visscherij gemeld. Sommige
schepen blijken maar enkele haringen gevan
gen te hebben.
Van naar huis gaan kan dus geen sprake
zyn. By elkaar is het niet genoeg om reeds
nu den langen thuistocht te ondernemen. Toch
hoopt de ouwe op het einde van de week.
De haringprijzen zullen „styf" zijn en dies tot
huisvaren lokken.
De volgende nachten visschen we alsvoren;
eerst mis en daarna raak. Goed raak óók.
„Een prachtig trekkie", herhaalt de schipper
wel tienmaal op de brug en wanneer de
andere schepen gepraaid hebben staat het
besluit vast. Wy zullen
Haringjagen.
Dat wordt nog een heel karwei. Al de ge
vangen visch der anderen zullen wij over
moeten laden, om daarna naar huis te snel
len. By mooi weer liggen de schepen langszij,
„styf teuge mekaar op", zeggen de zeelui,
dan is het overtakelen niet moeilijk. Maar nu
waait er een venynige bries, wier kracht nog
steeds toeneemt. De zee kookt en bruist
weerspanning langs en tegen de schepen aan.
Er zal een tusschen ruimte van vijftien-twin
tig meter moeten overblyven, anders ram
meien we elkaar aan gruis. Zóó geschiedt
ook. Soms denken we dat haring en volk
by het overgeven verdrinken zal, maar onze
zeekennis schynt hier op te houden. Wanneer
wy rillen van schrik, grijnzen de matrozen
nog. Ton voor ton komt de haring in netten
of „stroppen" over.
Wanneer eindelijk het laatste kantje bin
nenboord is, vliegt de log over de verschan
sing en dan snort onze boot in razend tempo
naar huis toe. „Het ïykt wel of de plisie er
achter zit", meent de reepschieter. Zoo is het
niet, aller hoop is gevestigd op een goede
markt, anders gezegd: „een zacht praisie..."
Toen is er aan boord een
groote verschooning
gevolgd, die vrijwel haar weerga niet kende.
Knerpend en knarpend rapsten de glimmende
scheermessen over de asphaltachtige prikkel
draadbaarden. Plompend en proestend doken
de ruige koppen in groote zinken zeepsopem
mers om er blank en zuiver uit te voorschijn
te komen. Wèg gingen de opgelapte kielen,
wèg de klompen en laarzen. Keurig opgedirkt
stonden ze aan dek, sommigen met ongeboord
wit-voor, anderen in een blauwe trui zonder
stoppen.
Prachtig stoomden we de vuurschepen voor-
by. Het werd steeds mooier. Van verre doem
de de kustplaatsen, achter een ragfyne nevel
sluier, voor ons op. We voeren in razend
tempo op huis aan.
Daar stonden kykers en koopers, met grage
magen, ons op te wachten. En zoodra we ge
meerd lagen gingen de luiken open, piepten
de takels, werden de vaten opgeheschen en
naar den wal gerold. Daar keurden en ver
kochten kuipers en reeders, die kostbare jonge
malsche haring, de echte groene. Machtig
wat een hooge prijs brachten ze op. Ver over
de honderd gulden gingen enkele kantjes
weg
Nu ryden en tuffen de carriers met hun
flapper-vlagjes en kleurige plakkaten van
„Hollandsche Nieuwe" overal door stad en
dorp, vlek en gehucht van ons goede vader
land. Het is haring hier, haring daar, haring
overal. Maar voor het zoover was is er heel
wat gebeurd. Deze gezonde harinkjes zyn
met veel moeite gevangen en met nog méér
zorg verwerkt. Bedenkt dit voortaan eens,
wanneer ge zoo'n glinsterend vischje naar
binnen laat glijden. Mogelyk smaken ze dan
nog lekkerder. Van onzen kant gaarne en van
harte: eet smakeiyk, volk van Nederland!
Het ga haar goed, onze oude Hollandsche
haringvisscheryZij vormt een schakel der
nyveren, die groote welvaart aan land en volk
kan bezorgen. Daar zit volk op onze haring
vloot, dat met weinig branie en veel moed er
telkens op uittrekt, voor vrouw en kinders,
waarover de mond op zee zoo vol is
Nogmaals: het ga hen allemaal goed, die
jongens van de zee. En als ge dit bedrijf op
eenigerlei wyze wilt steunen, welnu: eet dan
haring uit Holland!
Een zacht
kussentje