Het Peilmannetje van Praag
edqar rice
burroughs
Een sage uit lang vervlogen tijden
sinds oeroude tüden zat het al tegen de
kant van de Moldau en hield daar de
wacht Als je op de Karelsbrug staat, kan
je het zien. Het heeft een wonderlijke kop
van steen. Vroeger deed het dienst voor de
schepen, als peiler. Aan het peilmannetje
konden de schippers zien of het water van
de Moldau gestegen of gedaald was. Te
genwoordig staat er een peilbord, waarop
je direct kunt aflezen hoe hoog het water
staat Nu mag het peilmannetje uitrusten.
Maar nog steeds kijkt het uit over de Mol
dau en wacht gedulaig af of het water tot
zijn puntige kin, zijn borstelige snor of
zelfs tot ?ijn voorhoofd zal komen, waar
dik haar overheen krult, of, dat het zal
dalen en een eind beneden hem vrolijk
klotsend tegen de stenen muur zal slaan. Je
kunt wel zien, dat het mannetje heel oud
is. Hü is zwart geworden van al het vuil,
dat in de loop der jaren op hem is gevallen
en de invloed van het weer is duidelijk aan
hem te zien. Van deze stenen kop worden
wonderlijke verhalen verteld.
Het was in de tijd, dat de peilman zijn
dienst nog deed, toen op een nacht twee
kinderen hand in hand over de Karelsbrug
liepen. Ze kwamen van het platteland. Er
was oorlog in het land, hun vader was in
het leger en vocht mee en hun moeder was
door voorbijtrekkende troepen meegeno
men. Eerst hadden de beide kinderen ge
probeerd om het thuis nog een tijdje vol te
houden, maar daar konden ze toch niet
blijven zo samen en daarom besloten ze
naar Praag te gaan, waar nog familie van
hen woonde.
Als door een wonder bereikten ze de
grote stad ongedeerd en nu stonden ze dan
midden in de nacht op de brug en keken
naar de rivier, die onder hen stroomde. De
stadspoort was dicht en ze wisten niet, wat
ze nu moesten doen. De maan, die helder
en rond aan de hemel stond, toverde een
zilveren licht over het water. Aandachtig
keken de kinderen een tüdje naar het ge-
glinster van de grote stroom, daarna liepen
ze weer over de brug heen en weer. Ze lie
ten de moed niet zakken, de poort zou de
volgende morgen wel opengedaan worden.
Telkens bleven ze even midden op de brug
stilstaan en toen ontdekte de jongen op
eens de kop van het peilmannetje. Toen hij
er een tijdje naar gekeken had, leek het
wel, alsof het stenen hoofd levend werd.
Het kon toch niet alleen door de maan lij
ken, alsof de gelaatstrekken van den peil
man bewogen, Dan sloeg hij werkelijk zijn
ogen op en nu glimlachte hij zelfs!
„Kijk daar eens!" zei de jongen adem
loos tegen zijn zusje, maar nog voor het
meisje kon kijken, wat hy bedoelde, hoor
de ze plotseling een luid gekraak. De zwa
re deuren van de poort werden langzaam
geopend! Vlug gaven ze elkaar een hand
en glipten naar binnen.
Ze liepen door allerlei kronkelstraatjes
en kwamen ten slotte op een breed plein,
waar statige gebouwen stonden met mooie
galerijen er voor. Dat was de beroemde Alt-
stadter Ring. Ook hier weer werd alles
verlicht door de maan en de kinderen ke
ken nieuwsgierig om zich heen.
Aan een van de huizen zagen ze een won
derlijk muurtje staan. Twee grote, ronde
schijven, bont beschilderd, zaten er in dat
muurtje en bovenaan waren twee kleine
ramen, waar tralies voor zaten.
„Het lijken wel twee grote klokken", zei
dc jongen, maar alleen de bovenste heeft
wijzers. De onderste klok is haast nog
mooier, maar...." verschrikt hield hij op,
want plotseling hoorden ze een doffe slag.
Nog een en nog een! Het was de klok van
het Raadhuis, die het hele uur sloeg. Op
hetzelfde ogenblik gingen de raampjes
open en nu schoven kleine figuren ernstig
langs de openingen. Het waren beeldjes
van de twaalf apostelen. Een deur, die ze
nog niet eerder opgemerkt hadden, ging
open en daar zagen ze een klein geraamte,
dat een boer, die met een geldzak schudde,
scheen te dreigen. Het meisje werd bang en
ging dicht tegen haar broertje aanstaan.
Maar nu begon een haan boven in de klok
vrolijk,te kraaien en daarom moest ze weer
lachen. „Wat een prachtige klok is dat,
heb je ooit zoveel in één klok gezien?"
vroeg ze, en haar broer kreeg er nu ook
plezier in. Hü lachte vrolyk mee, maar
opeens hield hy op. Daar stond toch
nee, dat moest verbeelding zyn! Het leek
wel of het hoofd van den peilman daar
naast hen te zien was met een stuk van de
muur erby! De jongen keek nog eens goed
en toen zag hy, dat het werkelijk waar
was! HU had zich niet vergist! Juist wilde
hij iets tegen het peilmannetje zeggen, toen
het stenen hoofd onduidelijker werd -en
ten slotte helemaal onzichtbaar was.
Tot zyn eigen grote verwondering, was
de jongen helemaal niet bang van dit ver-
schynsel. De vriendelyke glimlach, die hü
ook nu weer op het gezicht van den peil
man gezien had, bracht hem zelfs in een
vrolijke, onbezorgde stemming en hy voel-
de zich erg bly .want het was net alsof ze
nu al een vriend in deze grote, vreemde
stad hadden!
Intussen begon het al licht te worden en
er kwamen al een paar mensen op het gro
te marktplein.
De kinderen vroegen aan een paar men
sen, die juist langs kwamen, hoe ze bU hun
familie konden komen, maar die mensen
kenden de straat, die ze noemden, niet.
Toen gingen ze naar een groentevrouw. Ze
zat met haar manden op de markt en ze
zag er zo vriendelyk uit, dat de kinderen
het haar maar vroegen. Ze wees hen ook
de weg en terwijl ze al verder wilden
gaan, bedacht de jongen zich opeens iets en
vroeg de groentevrouw of het peilman
netje wel eens in de straten van Praag
liep.
„Men zegt, dat de stenen man wel eens
van zyn plaats afkomt", zei de vrouw.
„Maar alleen 's nachts en als er oorlog is.
Men zegt, dat hy de mensen, aan wie hij
zich vertoont, wil helpen. Maar het komt
heel weinig voor. Zelf heb ik hem nog
nooit anders dan aan de Moldau gezien."
Toen liepen de kinderen door. Ze kwa
men weer door kleine straatjes en ze
moesten nog dikwijls naar de weg vragen,
voor ze by het adres van hun oom en tan
te kwamen.
Daar wachtte hun een grote teleurstel
ling. Oom vocht mee in het leger en tante
was weggegaan. Niemand kon zeggen, waar
ze naartoe gegaan was.
Daar stonden ze nu voor het huis en
wisten niet waarheen ze moesten. Een
buurvrouw had medelyden met hen en nam
ze mee naar huis.
Ze gaf hun een bord warme soep en
liet hen een beetje uitrusten. Maar ze kon
de beide vreemde kinderen toch ook niet
in haar huis houden en ze raadde hen aan
hun tante nu maar te gaan zoeken. Zo ston
den ze nu weer op straat. Het huilen stond
hen nader dan het lachen. Ze wisten niet,
waar ze heen moesten.
„We gaan maar weer naar onzen
vriend", zei de jongen tegen zyn zusje.
Misschien worden we daar wyzerl" Ze
vroegen de weg naar de Moldau, maar
toen ze eindelijk bij de rivier stonden, wa
ren ze op een heel andere plaats, dan ze
de vorige dag geweest waren, en ze moes
ten nog een heel eind lopen, voor ze ein-
delyk weer op de Karelsbrug stonden. Ze
zochten de plaats op, waar ze de stenen
kop konden zien. Ja hoor, daar was hy al.
Ze keken er aandachtig naar, maar de kop
bleef onbeweeglyk en er kwam geen lach
je op zyn gezicht.
Toen liepen ze weer over de brug heen
en weer, net als de nacht tevoren en ze
hadden al een tüd zo gelopen, toen er
plotseling een man voor hen stond. De
man zag er als een visser uit. Hü keek
hen vriendelyk aan en vroeg: „Waar gaan
jullie zo met je tweeën naar toe?" De
jongen vertelde alles en toen antwoordde
deman: „Ga maar eens met mü mee. Mün
vrouw heeft jullie al een hele tüd gadege
slagen, vanaf onze boot, die daar in het
water ligt en ze vroeg me of ik jullie wilde
helpen, als ik dat kon. Nu, dat kar in dit
geval zeker. We hebben op onze boot nog
wel plaats voor twee kinderen, zoals jullie
en als er weer vrede is, zullen we eens
gaan küken, hoe het er in julie dorp uit
ziet. Als we jullie ruders dan niet terug
vinden, kunnen jullie ook verder nog wel
van ons brood meeëten."
De kinderen gingen met den schipper
mee en werden vriendelük door zün
vrouw ontvangen. Ze hadden het niet be
ter kunnen treffen. Het peilmannetje had
weer geholpen, want dat was de oorzaak
geweest, dat de kinderen weer naar de Ka
relsbrug waren gegaan, waar ze den schip
per ontmoet hadden. Maa verder scheen
het peilmannetje zich niet met de kinderen
te willen bemoeien, want dikwyls kiom de
jongen 's nachts uit rün bed, deed het gor-
düntje opzü en keek naar dc plaats, waar
de stenen kop zich moest bevinden. Als
het een heldere nacht was, kon hü hem
flauw onderscheiden. Maar er kwam geen
beweging meer op het stenen gezicht en
het mannetje kw.m ook niet van zün
plaats af.
Pas na een week vertelde de jongen zijn
ontmoeting met den stenen man. De schip
per en zün vrouw luisterden aandachtig
toe. Ja, dat kon heel goed zün," zeiden ze.
Alleen maar als de oorlog büna voorbü
was en de vrede naderde. Daarom hadden
ze juist zo dicht bü het peilmannetje hun
schip voor anker gelegd, maar hoe ze ook
opgelet hadden, ze hadden nooit een be
weging in zün gezicht kunnen bespeuren.
Ze waren er nu vast van overtuigd, dat
er gauw vrede zou zün. Ze rekenden er zo
vast op, dat ze de volgende morgen vroeg
het anker lichtten en de touwen losmaak,
ten. Voor het eerst sinds lange tijd gingen
ze we r uit en moest het stuur zün dienst
weer bewüzen. Toen het schip zich lang
zaam in beweging zétte, stonden de kinde
ren op het achterdek en de jongen bedank
te zün stenen vriend.
V\S\ .vV"»; »vi
Het mannetje had de waarheid verkon.
digd. Wel zagen ze links en rechts op de
oever puinhopen en ruines, maar nergens
was meer een vüand te bekennen.
Toen ze het dorp van de kinderen be
reikten, zagen ze daar tot hun grote vreug
de hun moeder bü het water staan. En eni
ge tüd later kwam ook hun vader thuis
en zo was de familie weer verenigd. Voor
de goede schipper en zün vrouw vertrok,
ken, bedankten ze hen nog eens heel har-
telük voor alle goede zorgen en namen toen
afscheid van hen. Ze zouden nooit verge
ten, hoe ze door het stenen peilmannetje
en de schipper en zün vrouw door de
moeilüke tüd waren heen gekomen.
ZOEKPRENTJE.
Waar is het melkmeisje?
TIJ uataojf
ap uassm Mf!I3p!np afstaunnatu jaq af aiz
pn ap do afleid jaq ibbjq[
:3utssoj<!o
Kruiswoordraadsel
Zoals je kunt zien worden in dit kruis
woordraadsel maar vier woorden gevraagd,
maar deze woorden moeten zowel van links
naar rechts als van boven naar beneden te
lezen zün. We zullen ze alleen maar één
keer vragen, m»ar als je van bo- en naar
beneden dezelfde woorden kunt lezen, heb
je ze dus goed ingevuld.
li
v 1
la
la
r 1
1. een periode van vrüe tüd
2. verspreidt licht, als het donker wordt
3. verlaagd
4. vier kinderen van gelüke leef tüd.
-jaja 'f jptapbjuo z !u-ibb;ubï z !anti*3«a 'i
rïujssoido
De onbrandbare draad
„Hansje, pas op, hou die draad niet zo
dicht bü het vuur", zei broer Frits, want
die vliegt in brand.
„Welnee, die gaat niet in brand", ant
woordde Hans, maar meteen vatte de
draad vlam. Hans schrok er zelf van.
„Zie je nu wel, je moet een draad niet
bü het vuur houden", zei Frits, „dat is veel
te gevaarlük!"
„Zal ik eens een draad bü het vuur hou
den, die niet brandt?" vroeg Joop, die er
cok bü stond en toen de anderen knikten,
haalde hü een sleutel uit zün zak en bond
daar een stevige draad omheen. Daarna
vroeg hü om een kaars en hield de draad
vlak boven de vlam. En werkelük, de draad
begon niet te branden.
Toen de anderen hem verbaasd aanke
ken, zei Joop: „Het is heus niets byzonders.
Het is heel eenvoudig. Het ü*er van de
sleutel neemt al de hitte in zich op en zo
lang de sleutel nog niet zelf warm is, vliegt
de draad ook niet in brand, tenminste, als
je hem geregeld in het rond draait, zoals
ik het deed. Natuurlük moet je er toch erg
mee oppassen, want je kunt je vingers en
de mouw van je pak lelijk branden. Hansje
moet het nog maar niet doen, die is nog
te klein, maar Frits kan het wel eens pro
beren." En werkelük lukte het bü ifots
ook.
door
„Ik hoop, dat de Heer je zal bijstaan,fluis
terde de officier, terwijl hij Tarz&n en Valthor
beval naar het midden van arena te gaan, zo
als Menofra dit bevolen had. De toeschou
wers zwegen. Tarzan had hun sympathie ge
wonnen; zy wensten niet, dat hy ter dood ge-
♦- ..-é
bracht zou worden. Valthor nam Tarzan's
hand en drukte deze vriendschappeiyk. „Ik
wenste." zei^hü. „dat je een betere ontvangst
in de Ivoren Stad ten deel was gevallen. Maar
het lot was tegen je." „Per slot van reke
ning." zei Tarzan. „hebben wü elkaar toch te-
niggezien. En hoe dan ook. wij zijn nog niet
dood." „Maar dat zullen w\j spoedig genoeg I
zyn," mompelde Valthor grimmig, terwijl Tar
zan knikte. „Misschien heb je gelyk." „Heb je
dan geen enkel plan?" vroeg Valthor ver
baasd. „Neen." antwoordde Tarzan met een
gelaten glimlach. „Ik weet, dat ik geen
olifant in de loge van Menofra kan gooien."
Deze zeker niet," verklaarde Valthor. „Ik
ken hem. Ik heb nog geholpen hem gevan
gen te nemen. Hy is een duivel, een wreed
monster. HIJ haat de mensen. Ztj zullen hem
waarschijnlijk wel doden na dit feest."
Plotseling bleef Tarzan doodstil staan. „Ze
openen het hol van het beest, hy zal nu da-
de ïyk komen!"