TARZAN Cootje wordt gestolen en de vuren van Thor Rtilt Jongen) en meiljel.' Zo, daar zfln ze weer. De drie weken „vacan- Üe" zitten er weer op en lk vind, dat het hoog ttJd wordt dat we elkander weer eens gaan schrijven. Je zou mekaar zowaar gaan ver- geten. Het is ineens bflna zomer geworden en dat ia een goed ding beste vrienden, want dat doet ons denken aan de naderende grote vacan- tie. Volgende week zitten we al in Juni, dus lang duurt het niet meer. Ik hoop, dat Jullie het allemaal uitstekend maakt endat zal ook wel. En ik hoop ook, dat er de volgende week weer zo'n ouderwetse stapel briefjes op m'n bureau komt vallen. Brieven van al m'n vrienden en al m'n vrien dinnen. O ja, dat moest ik jullie nog vertellen. Ver leden jaar kreeg ik van een vriend een doos bloembollen. Die staan nu in vollen bloei in m'n tuin. Het is een waar lusthof. Eerst nu blijkt wat een schitterend cadeau dat w^s wat ik toen kreeg. En de twee witte duiven"dat zijn er vier geworden, want uit twee kleine duiven- eitje? zijn twee alleraardigste dui venkin deren geboren, die juist van de week voor het eerst probeerden weg te fladderen. En nu beste vrienden en vriendinnentot volgende week. Krijg ik veel brieven en grote brieven??? Tot wederschrijven! Nieuw,, Raadsel VERBORGEN BLOEMENNAMEN. In iedere zin zit één bloemennaam. Zoek hem er uit! Wat een last! Er zit sneeuw tusschen de deur. Ik ken alle liedjes uit „kun je zingen, zing dan mee!" Je mist meer, dan Je raakt. De Kadi en de kamelen Er was eens een Arabier die drie zoons had. Toen hij stierf liet hij z :n kinderen negentien kamelen na. Op zijn sterfbed zei hij tot zijn zoons dat ze de dieren na zijn dood als volgt moesten verdelen: de oudste zou de helft krijgen, de middelste het vier de deel en de jongste het vijfde deel. Toen nu hun vader gestorven was, pro beerden de drie jongens van alles, maar ze zagen geen kans on? de kamelen te verde len, zoals hun vader hen gezegd had. Daar om riepen ze een kadi te hulp. Een kadi is een rechter. .Jullie zijn met z'n drieën", zei de kadi, en er zijn negentien kamelen. Een van jullie moet de helft hebben, de andere het vierde deel en de derde het vijfde deel. Kom morgen terug; als jullie dan nog geen middel gevonden hebt, om de kamelen te verdelen, zal ik jullie helpen." De volgende dagverschenen de drie broers weer voor den rechter, want ze had den er nog steeds niets op gevonden. Nu sprak de rechter: „Om jullie te helpen, heb ik een kameel van mezelf meegebracht. Het is een oud beest waar ik niet veel meer aan heb, maar dat ik gehouden heb omdat ik er vroeger zoveel aan gehad heb. Deze ka meel zal ik nu bij die van jullie doen. Nu zijn er dus twintig kamelen, die gemakke lijk te verdelen zijn. De oudste moet de helft hebben, dat is dus tien. De middelste krijgt het vierde deel, dat is dus vijf. De jongste moet het vijfde deel hebben, dat is dus vier. En nu, ging de wijze kadi voort, „neem ik mijn kameel terug, daar heb je toch niets aan." Vinden jullie het *oed zo?" „Prachtig!" antwoordden de drie broers tegelijk. LISZT EN BIJGELOOF. Op een van zijn concerttourne's, bezocht Liszt een klein stadje in Hongarije. Nauwe lijks was zijn verblijf bekend geworden, of een schare bewonderaars, onder wie de burgemeester stroomde toe. om hem te be groeten en een diner aan te bieden. Het duurde nogal lang voordat alle deelnemers op hun plaats zatent Toen bemerkte de bur gemeester tot zijn schrik, dat er dertien per sonen om de tafel zaten. Ontsteld sprong hij op. „O, maak U niet ongerust", zei Liszt dood kalm; „ik heb ondertussen zo'n honger ge kregen, dat ik wel voor twee eet!" door Gerrie Kocnraads. Met een geweldige vaart kwamen de vier jongens aangesuisd. Hein ging als eerste door de eindstreep. Vlak achter hem kwa men de drie anderen. Hijgend en proestend stapten de jongens van de fiets. Hein's sta len paardje glinsterde in de zon. Zijn fiets was de mooiste van allen. Hij was hele maal verchroomd en had een fijne lantaarn Met een stralend gezicht reed Hein zyn trouw ros achter 't huis en aette hem tegen de muur. Met veel lawaai sprong het stel jongens in de zandkuil, die ze hier gemaakt hadden. En toen volgde er een echt man- nengesprek over terugtraprem, versnelling, en binnenbanden. Echt een gesprek waar de meisjes niets van begrepen. De speel den liever op straat met hun poppen en snoepten wat lekkers. Of ze zaten in 't park. Daar hadden ze een prachtig plekje, waar ze hun hgle poppenfamilie mee kon den brengen. Ondertussen zaten de jongens nog steeds gewichtig te praten. Dikke Maupie was aan 't woord. „Lui, nu zijn we vier man sterk! We zouden best eens tegen die Hulsthorstjongens kunnen rijden." „We gaan 't ze gewoon vragen", voegde Jan ei aan toe. En Hein riep vol vuur: „Die zullen we eens laten zien wat we kunnen;! Hij wou nog iets zeggen, toen Mieke- plotseling hard huilend kwam aangelopen. „O, o, ze heb ben Cootje gestolen! Cootje! Een man op de fiets heeft haar meegenomen!" huilde ze erbarmelijk. „Wat? Is Cootje gestolen?" schreeuwde Hein. Cootje was Hein's zusje. „Ja, eerst heeft hij haar overreden. En toen heeft ze gehuild. En toen heeft hij haar gewoon op z'n fiets gezet en is weg gereden. En Cootje huilde zo.." vertelde Mieke opgewonden. Hein zat al op z'n fiets. „We moeten hem achterna!" Z'n drie vriendjes sprongen ook op hun paarden en weg suisden ze. Ze vlo gen over de weg. Het stof vloog op. Onge veer een kilometer voor zich uit, zagen ze een zwarte stip. Dat was natuurlijk de ont voerder van Cootje. Hein trapte uit alle macht. Hij kon toch niet toelaten dat zijn kleine zusje voor z'n neus gegapt werd! Hij zou dien vent wel mores leren! Hij was immers haar grote broer! „Vooruit, harder!" vuurde hij.zijn vrien den aan en klemde z'n tanden op elkaar. Strak bleef hij naar de stip voor hem kij ken. Die zou hem niet ontsnappen! Plotseling maakte de weg een scherpe bocht, zodat de stip achter de bomen van de weg verdween. Als ze hem nu niet in haalden voor dat de ontvoerder het stadje binnenreed, zouden ze het spoor verliezen. Wat zou er dan van Cootje terecht komen? Hein .beet zich op de tong en reed nog harder dan eerst „Jongens we moeten nog harder rijden! Anders krijgen we hem niet!" brulde hij de anderen toe. Dikke Maupie snakte naar lucht. Hij zag er uit als een rode pompoen. En de anderen hijgden niet minder. Hun benen gingen op en neer, zodat het leek alsof de vier fietsen in de lucht hingen en zo over de weg vlogen. Trillend van opwinding suisde Hein de bocht voorbij en zag nog juist dat de stip het stadje binnenreed. Nog harder probeer de. hen te rijden. Maupie hing aan de fiets van Jan en liet zich meevoeren door de wind. Een paar minuten later waren ze in de stad. Maar wat nu? Daar stonden ze nu en wisten niet welke straat ze in moes ten. Hein stapte kordaat op een paar jon gens toe. .Hebben jullie misschien een fietser met een klein meisje gezien?" De jongens schud den hun hoofd en wilden weglopen, toen een van hen in eens zijn vinger tegen z'n hoofd legde. „Ja, toch, ik heb ze gezien. En het meisje bloedde," vulde hen nog aan, terwijl hij de richting aan wees, waarin de ontvoerder gefietst was. Het stel moedige vervolgers zette de tocht voort. Ze keken in elke zijstraat, in elk raam en dat kostte tijd. Na een poosje vroeg Hein weer iemand. Een klein meisje wist hun alles te vertel len. „Ja, een fietser met een meisje. Die zijn daarginds in dat huis gegaan, waar die fiets voor de deur staat. Het meisje had haar voet gebroken.." „Wat? Haar voet gebroken?" schreeuwde Hein ontzet en sprong weer op zijn fiets. Even later stonden ze met z'n allen voor de eenzame woning. Met een speurdersoog bekeek Hein het ding. Het zat onder de stof. „Nu hebben we den ontvoerder," riep hij voldaan uit. „Dit is zijn fiets. Jan haal jij eens gauw een agent! Wij zullen hier op passen dat hjj niet vlucht!" Jan ging weg en de anderen luisterden intusschen naar Hein's bevelen. „We slaan erop, als hij komt, hoor! Hij zal ons niet ontsnappen. We maken een herrie! Al loopt de hele stad uit!" Toen verscheen Jan met een agent, die het hele verhaal tot in de puntjes te horeft kreeg. „Nu, ik zal es gaan kijken", zei de agent kalmpjes. „Blijven jullie maar hier. Ik ga naar binnen". „Ja agent!" zei Hein plechtig. Ze beefden van opwinding, Zo'n avon tuur hadden ze nog nooit beleefd. Mis schien hadden ze wel een. bekende inbre ker gevangen. Wie weet stond er vanavond wel in de krant: „Vier moedige jongens. Ze luisterden gespannen, maar in het huis scheen het doodstil. Het duurde niet lang of de agent verscheen weer en riep de jongens binnen. „Kom maar mee. We hebben hem al." Bevend klommen ze ach ter den agent de trap op. „Is mijn zusje er ook?" vroeg Hein zachtjes. „De agent knikte ja. Toen deed hij een deur open en schoof de jongens in een ka mer* waar het naar „een dokter" rook. Het stond een divan en daar lag Cootje. „Hein!" riep ze vrolijk en strekte haar hand uit. „O Cootje, hoe is 't ermee? Wiè heeft je gestolen?" „Gestolen? Niemand wilde me stelen! Ik ben overreden door een fietser en toen is mijn been erg gaan bloeden. Van onderen. En toen heeft hij me gauw op de fiets naar den dokter gebracht. Het was een lekker ritje. Jy neemt me toch niet op de fiets, hè Hein?" Cootje keek haar broer vol ver wachting aan. „Ja. Vanaf vandaag mag je op mijn fiets. Je mag er helemaal alleen op rijden", zei Hein gauw. „En op mijn fiets mag je ook", zei Maupie zachtjes. De jongens lachten een beetje zuurzoet. Toch jammer dat ze geen inbre ker te pakken hadden gekregen! Maar ze waren bly, dat Cootje er goed aan toe was. Nog nooit had Hein zo voorzichtig gere den, als nu, toen hij zijn zusje achter op c'e fiets naar huis reed. En zijn belofte, dat ze later zelf op zijn fiets mocht rijden, hield hij ook. TE LAAT GEKOMEN. Mijn vriendje Jantje wou vandaag zijn brood niet eten en heeft bijna een uur aan tafel toen gezeten. Hij kwam te laat op school, natuurlijk moest hij blijven en tien maal achtereen: ,,'k Mag niet te laat zijn" schrijven. 't Was doodstil in de klas, je kon een muisje horen, toen klonk 't opeens heel zacht: „Juf, mag 'k u even storen?" „Ik zal voortaan nooit meer zoo vrees'lijk langzaam eten, geloof 't maar, hoor Juf, ik zal het niet vergeten". S. SalomonsSouget. Het sprookje van de windmolen door Gerrie Koenraads. Er was eens een boerenjongen die de wij de wereld in wilde. Op een goede dag ging hy op stap en na een paar dagen, kwam hij bij een huisje, dat midden in een groot bos lag. Hij klopte op de deur en het duurde niet lang of deze werd opengedaan door een man met een langen, zwarte baard. „Heeft U misschien een plaatsje voor me om uit te rusten? Ik ben zo moe", zei de jongen. De man met de baard knikte, liet de jongen binnenkomen en gaf hem eten en drinken. Toen de jongen een stevig maal naar binnen had gewerkt, zei de man ineens tegen hem: „Zeg eens, ik vind jou een aar dige vent. Wil je voorgoed bij me blij ven? Ik ben de hele dag weg, en daarom had ik graag iemand die op myn huisje paste en mijn vee te eten gaf. Als je een jaar bij me bent geweest, mag je je be loning kiezen en als je wilt,, kun je dan weg gaan. Wat denk je hiervan?" Daar was de boerenjongen wel voor te vinden. En hij had er geen spijt van, dat hij bleef. Hij hoefde niet veel te doen en had alles wat hij nodig had, dus was hij heel tevreden. Maar hij-' werd hoe langer hoe nieuwsgieriger. Wat zou z'n baas toch de hele dag uitvoeren? Elke morgen ver liet de oude heer woor dag en dauw zyn huis en kwam pas 's avonds laat weer te rug. En dan had hy een stel lege zakken bij zich. De jongen, we zullen hem maar Hein noemen, had den ouden man al eens gevraagd wat hij toch deed, maar deze had altijd een ontwijkend antwoord gegeven. De laatste dag van Hein's verblijf by den man met de baard was aangebroken. De oude man bleef die dag langer thuis dan anders. Hij had zolang een paar gevulde zakken op het erf gezet. Hein en hij ontbe ten samen. Toen ze klaar waren begon de oude heer hem toe te spreken:" Je hebt me trouw en goed gediend. Nu dat je dienst jaar om is, mag je een loon kiezen." Hein keek zijn baas met slimme ogen aan. „Ik zou graag een van die zakken willen hebben, die op het erf staan." .Zoek er maar eentje uit", antwoordde de man met de baard rustig. Maar denk er om dat je die zak pas na een jaar open doet!" Nu dat liet Hein zich geen twee keer zeggen. Hij zei z'n baas goedendag en haastte zich toen naar het erf waar hij een van de zakken op zijn schouder zette. T< z'n groote verbazing was de zak vreselij licht. Onderweg werd hij vreselijk nieuwsgie rig. Hy kon 't niet langer uithouden: h moest de zaak open doen. Nauwelijks wi de zak open, of er kwam een geweldig stormwind uit. De dikste bomen werd? uit de grond gerukt, hele huizen stortte in elkaar en daarbij loeide de storm dat j horen en zien verging. Tussen alle vei warring door kreeg Hein nog een briefj te pakken, dat ook in de zak gezeten ha< „De wind" stond er op. geweest was. De wind had nog een hel tijd in die zak moeten zitten om rustig t worden. En daarom had de man met d baard natuurlijk gezegd, dat hy de zak pal na een jaar mocht openen. Nu was Hein dt{ schuld van de ramp die over de mens< gekomen was.. Ze wisten van angst waar ze heen moesten en hoe ze hui boeltje moesten redden. Ze probeerden dn] wind op te vangen, maar die was te wilT en woest. Alle wyze mensen kwamen 1 elkaar om te beraadslagen - over wat gedaan moest worden, maar niemand wijl er iets op. En intussen maakte de wind steeds mei dingen kapot. Van de bossen was niet meer te bekennen en de oogst was knoeid. De grote mensen hadden vreselijk moeite om zich op de been te houden en| de kleine kinderen tolden als blaadjes ovei de grond. Maar zoals meer gebeurt: als de nou 't hoogst is, is de redding nabij. Hein gint, als een haas naar z'n oude baas en smeekte hem, hen uit de brand te helpen. De manl met de baard ging met Hein mee en toenl door honderden, wanhopige mensen, zei hy: „Mensen! Zet de wind aan 't werk. Bouw overal in 't land windmolens, zodat hij I aardig wat te doen heeft. Dan zullen jul lie van de plaag verlost zijn!" Het voorstel van den man met de baard I werd onder gejuich aangenomen. Direct I werden er overal windmolens gebouwd en I de wind werd van het draaien van al die wieken zo moe, dat hen al gauw geen scha de meer aanrichtte. Wist jc dat: de waterspin zowel naar voren als naai achteren kan kijken? Twee ogen zien al les wat er voor hem gebeurt, terwijl een derde oog naar achteren kykt. DOOR: EDGAR RICE BURROUGHS 107. De Kettingen om de enkels van Tarzan en O'Rourke werden losgemaakt, waarna de beide gevangenen onder zware bewaking voor de koningin werden geleid'. „Wel, mijn Tarzan, Koning van de Apen! En jij, Perry O'Rourke! Hoe vinden jullie het in de ju weiengroeve?" Ahtca zweeg. „Ik heb niet te klagen," ant woordde de aapman koud. Perry siste sarcas tisch tussen zyn tanden door. „Zeker, het is een waar genoegen om voor U te mogen wer ken." „Gezien de littekens op je rug van de zweepslagen, moet het inderdahd een ge noegen zijn," lachte Ahtea. Perry werd razend. „Luister eens," bromde hy, „als U wilt Tarzan, die bang was, dat Perry met zijn opvliegend temperament te ver zou gaan, viel hem rustig in de rede. „Wat wenst U van ons, Ahtea?" „Ik ben hierheen gekomen, Tarzan van de Apen, om je te ver tellen, dat het gevecht tusschen jou en Mun- go bepaald ls op Haar zin werd afgebro- I ken door een vreselijke gil. De olifant, wa&r-J op ze reed, had iets gezien, waardoor zynl razernij gewekt was en het dier dat nu bflna 1 dol was van woede, trompetterde schril en rende naar de open groeve toe. En hij bracht daarmede Ahtea en Janette in levensgevaar!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1940 | | pagina 12