N°. 10. Zondag 6 November. A\ 1887. Nieuws- en Advertentieblad. Onze behoeftige oude en gebrekkige ZEELIEDEN. Dit blad verschijnt Woensdag- en Zaterdagavond. Abonnementsprijs per 3 maanden Voor den Burg 30 Cts. Franco per post door ge heel Nederland 45 Cts. Naar Amerika en andere landen met verhooging der porto's. Advertentiën vóór 10 uur op den dag' der uitgave. Prijs der Advertentiën Van 1 tot 5 regels 30 Cts. Iedere regel meer 6 Cts. Groote letters en Vignetten worden naar plaatsruimte berekend. Bewijsnummers 2 Cts. per nummer. ABONNEMENTEN en ADVERTENTIËN worden aangenomen bij de Uitgevers LANGE VELD DE ROOIJ, ParkstraatBurg op Texel. In verschillende bladen is opgenomende inhoud eener circulaire, door het bestuur der Prins-Hendrik-stichting, te Egmond aan Zee, verspreid. Lettende op het nuttige dezer instelling, alsook op het doel, waarmede genoemde cir culaire werd verspreid, n.l. het bekomen van bijdragen voor deze inrichting, meenen wij het niet ondienstig, door middel van ons blad haar. in ruimeren kring bekend te maken. Zij luidt als volgt Nacht, stikdonkere nacht In de Prins Hendrik-Stichting te Egmond aan Zee brandt nog licht; 't beschijnt een aantal ver weerde, rimpelige gezichten. Ze konden niet be sluiten om naar bed te gaan, die oude zeelui, en daarom zitten ze nog bij elkaar en luisteren naar den wind naar de zee. Hoe zouden zij ook kunnen slapen als de storm in woeste vlagen uit het Noord-Westen aanvliegt en over strand en duinen giert, als de onmetelijke zee van uit de verte haar stem doet hooren, brullend en schuimend met verslindend geweld. O! zij kennen dat wilde lied van den storm! Hij heeft het hun immers zoo dikwijls in de ooren gebulderd, toen zij nog jong waren, veer krachtig en sterk en nauw zijn woeden vreesden. En nu Met beklemd hart luisteren zij naar het trillen der vensterruiten in hun kamer, naar het loeien van den wind in den schoorsteen, naar het verwijderd bruisen der zee, want ze zijn oud. Veel stormen zijn over hun hoofd gevaren en met ieder jaar, met iederen storm, is een deel van hun veerkracht, van hun moed en levenslust voortgevlogen in de eeuwigheid. Ze zijn oud, en met de handen in den schoot gevoelen zij nu, dat 't hun wèl is tusschen de be schermde muren, onder het dak, waar hun ouden dag een schuilplaats vindt. En in den storm hooren zij de stem der her innering, die tot hen spreekt, van gevaarvolle oogenblikken, van goede maats en vrienden, die een graf vonden in de golven; van uren, waarin zij vreesden voor 't eigen leven, waarin zij ge beden hebben zonder woorden, maar met hun geheele ziel. „Luister, maatszegt een der oudsten ouwe Jan een acht en tachtig-jarige, wiens heldere oogen de tallooze rimpels op 't gebruinde gelaat logenstraffen. „Luister! dat 's de branding; je kunt ze hier zelfs hooren; 't blaast van nacht dan ongenadig uit 't Noord-Westen, 't Is bar weêr, daar gaat weer menige brave jongen mee naar de haaien!" Langzaam neemt hij zijn pet af en, terwijl het zwart gerookte pijpje uit zijn mond verdwijnt, voegt hij er zachtjes bij„God zij hun ziel genadig!" Een paar van „de maats" zeggen binnensmonds „Amen" en allen nemen de petten af, alleen de naast ouwe Jan zittende man schijnt zich om niets te bekommeren en blaast de rook uit zijn pijp onverschillig voor zich uit. „Zeg, aap van een jongen, kun jij ook niet eens even aassem geven," bromt de acht en tachtig-jarige en een tamelijk krachtige duw tegen den schou der van zijn buurman doet dezen opzien en, op den doffen toon, aan doove mensclien eigen, vra gen: Hè, wat is er?" „Doe je pet van je kalebas, zooals de anderen Och, maar je verstaat me niet, hè? Nou, dan zal ik 't voor je doen."De pet wordt, een oogenblik door ouwe Jan van des dooven schedel gelicht en als deze verwonderd vraagt: „Wat moet dat nou?" antwoordt hij 't Is al goed, hou je gemak maar!" De overige zeelieden lachen om dit zonderling voorval en een hunner schreeuwt zoo hard hij kan „Je vaar wil je fatsoen leeren, Dries!" „Net alsof aan die aap fatsoen te krijgen is," pruttelt ouwe Jan en, zich omwendend, vraagt hij„Heb jelui 't ooit zoo gezien, vaar en zoon in één gesticht aardig hè Ja, 't is een casuweel geval!" „Hoe ben jelui zoo samengekomen hier in de Stichting," vraagt een van de maats, en een an der, die met beide ellebogen op de tafel leunt, voegt er bij: „Zeg! 't is nou toch een aangebro ken achtermiddag, laat ouwe Jan 't ereis vertel len." „Goed" zegt een derde, die naast den doove zit en meteen schreeuwt hij dezen in'toor: „Ze hebben 't over jou, Dries!" „Zoo! vraag 't maar aan mijn vaar!" is'tvrij onverklaarbare antwoord. „Jawel, z?o gaat 't altijd," bromt ouwe Jan. „Vraag 't maar aan m'n vaar, daarmee maakt die snuiter zich van alleö af, maar afijn't is nou eenmaal zóó en daarom joggie!"De oude man klopt zijn acht en zestig-jarige zoon goed op den schouder, „daarom zal ik 't maar doen; je bent nou eenmaal zoo'n ongelukkig doof mi rakel geworden en „Waar heb jelui 't toch over?" vraagt Dries, en als hij naar zijn vader opziet, is het aan zijn doffe, roode oogen duidelijk te bemerken, dat hij weinig of niets onderscheiden kan. „Over jou, joggie!,, schreeuwt ouwe Jan. „O zoo! ga je gang maarik heb slaap." 'k Zal je temet naar kooi brengen!" „Hm! de doove knikt en rookt. ,,'t Gaat toch al wonderlijk in de wereld," zegt ouwe Jan tot de andere. „Toen die rakker nog met zijn bloote beenen in moeders schoot lag en schreeuwde als een speenvarken, zei m'n wijf dikwijls: „Och, Jan! leg jij 't wurm eens in zijn wieg, bij jou is hij stil. Nouw! ik deed 't met plezier; ik pakte hem op, och heere 't was of je- niks niemendal in je handen had, en lei hem in zijn nest en nou op mijn ouwen dag moet ik hem waarachtig nog te kooi leggen, omdat hij alleen geen koers houen kan niet waar joggie?" „Hij mag van geluk spreken dat jij 'mnog loodsen kunt", zegt een van de maats die tegenover Dries zit en, tot de overigen zich wendend, vervolgt hij: „Ouwe Jan mag er nog wel wezen, hij is waarachtig nog de kraste van ons allemaal." Eenigszins gevleid door dit gezegde antwoordt de oudeman; ,,'k Geloof, dat ik jelui nog één voor één in je want kon nemen, als 't noodig was, maar daar niet van. Nou! zooals ik zei, ik heb altijd met den jongen opgetobd zoolang hij klein was, maar toen hij over de mazeltjes en pokkies heen was, groeide hij als kool." ,,'k Heb hem als zwabber meê naar boord ge nomen en ik ben jandori zelf z'n zeevader geweest aardig hè? Maar lang heeft 't niet geduurd; toen m'n wijf dood was, hadden we zoo geen t'huis meer aan wal en ieder ging zijn wereldschen driehoek. We hebben mekaar af en toe wel ereis gezien, maar er verhepen soms jaren dat we niet in mekaars koers liepen, 't Was of't spul sprak, was hij in de Oost, dan was ik in de West, en eindelijk wisten we niets meer van elkaar af. Driemaal heb ik schipbreuk geleden en ieder keer was ik m'n heele plunje en m'n hebben en en houwen kwijt, maar telkens kwam ouwe Jan zelf weer boven water, nakend als een rot en met honger voor drie, hoor je! Ik heb altijd moed gehouwen en gevaren zoolang ik kon, maar de laatste keer dat ik aanmonsteren wou, kijk! toen heb ik m'n nagels in m'n handen moeten zetten om niet te gaan huilen als een oud wijf want toen zeiën ze me: „Jan! je bent te oud om te varen.,, „Te oud! o! dat's zoo bedroefd om aan te hoo ren, vooral als je voelt dat je nog handen aan 't lijf hebt, maar 't was m'n borst, zie je Die lapte 't me; die vermoerde kortademigheid heeft me verlakt! Jantje dacht ik, wat nou? Nou kun je met een orgel gaan loopen, of.neenik wil jelui maar liever niet zeggen wat ik dacht. Afijn, ik ben als een lekke barkas door 't leven gesukkeld ik heb van alles gedaan, ik heb 't soms beroerd genoeg gehad, maar ik heb toch gegeten al was 't er dan ook naar geen spek in de balie hooije en 'n oorlam? Ho, maar! Je moet zien dat je in de bedeeling komt of in 't Diaconiehuis zei een nicht van me, die een kommenijswinkel hield; ze mogt me nog al lijden en was de eenigste die me zoo nu en dan erei3 aan den bak vroeg. Ze gaf me 't adres van den Dominee, die er over te zeggen hadik naar 'm toe. Jan! dacht ik, dat's nog zoo kwaad niet ouwe jongen! je kunt 't probeeren. Domineevroeg ik, ken jij me niet in 't Diaco niehuis boegseeren, je zou er me een allemachtig groot pleizier mee doen. Maar hij kon niet, 't speet hem wel, ik was geen lidmaat van de ge meente, afijn! dat kon de goeie man niet helpen; 't ging hem aan zijn hart, dat kon ik aan 'm zien, maar ik was er niet mee geholpen. Kort daarop kwam die nicht van me te ster ven, en ik had daardoor niemand meer waar ik ereis aanboord kon komen, 't Werd 'n benauw de boel; van Dries had ik in jaren niets gehoord en ik dacht al zoo bij me zelf't joggie heeft zeker een builde vol zeewater gekregen en ge nacht gezeid. Op een klein zolderkamertje in een nauwe steeg, heb ik toen een heele tijd zitten koekeloeren en als ik dan koud was en honger had, dacht ik: Jan! je wordt te oud, beste jongenmagere Hein schijnt jou te vergeten, zou je hem maar niet een eindje tegemoet zeilen, maarhm! ik bleef toch waar ik was en 't is heel goed ge weest ook, want op een mooien dag kom ik een ouwe baksmaat tegen, goed opgetuigd en met een gevulde tronie waar ik plezier in had. Hij was in de Stichting nou itf hij ongelukkig al over de fokkeschoot die heeft gemaakt dat ik hier voor anker ben gaan liggen, 't Beviel me hier al dadelijk een boel beter, dan in men vroe ger logies, en ik knapte weêrgaasch gauw op,— Zie je maats! als je zoo van lager wal weêr 'n beetje vlot raakt dan begin je ook zoo over een en ander te prakkizeeren en daardoor kwam het dan, dat ik weer aan mijn Dries begon te denken. Ik piekerde zoo bij mezelf: God weet hoe die aap van 'n jongen hij loopt nou ook al naar de zeventig 't in de wereld heeft, als hij niet. Hmaardig hedat je zoo 't vaste idéé kan krij gen hij is niet naar de haaien, 'n Oud mensch TEXELSCHE COURANT

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Texelsche Courant | 1887 | | pagina 1