Dit jaar zal, naar het zich laat aanzien, bijna de geheele Scheveningsche vloot ter schrobnetvisscherij uitgaan, wat in de laatste jaren niet is gebeurd. Lieten vele reeders in hun belang in de eerste helft van het jaar hun schepen werkeloos aan het strand staan, omdat de schrobnetvisscherij jaar op jaar een nadeelig saldo oplevert, nu de vloot, tengevolge van den gunstigen afloop der laatste haringvisscherij, weder een belangrijke uitbreiding erlangt, willen de reeders reeds vroegtijdig de beste visschers aan zich verbinden en zijn ter wille daarvan gedwongen zich de schade, die de visscherij op schol enz. voor hen oplevert, maar te getroosten. Door het stormachtige weer is de ijsdijk te Katwijk geheel uit elkander geslagen en ligt in stukken over het strand verspreid. De schelpenvisschers konden Woensdag dadelijk aan het werk gaan, terwijl de zeelieden zich gereed maken om, zoo mogelijk, de volgende week ter kantvisscherij te vertrekken. Dezer dagen werd te Alkmaar, wegens verregaande vervuiling, van overheidswege naar het gasthuis gevoerd een man, algemeen bekend om zijn armoedige kleeding en walging- wekkend uiterlijk. In zijne woning werd nochtans eene vrij aanzienlijke som gelds gevonden, men zegt ongeveer f 8000. Men schrijft In het Odoornerveen, waar de ontginning van dalgronden voor landbouw geen gelijken tred heeft gehouden met het afgraven van het veen en dientengevolge vele onbebouwde dalgronden liggen, zijn sommige eigenaren met goed gevolg begonnen bosch aan te leggen op zoodanige gronden. Het aanleggen van boseh op zandgrond is misschien geheel nieuw, doch voldoet zoo goed, dat het veel navolging vindt. Vooral dient er voor goede afleiding van het water gezorgd te worden, dat door diepe slooten geschiedt. Er wordt daardoor eene grondsoort bekomen, die voor de jonge boschplanten uitnemend is. Dat vooral dennen goed op zoodanigen dalgrond tieren, blijkt hieruit, dat voor vier jaren gezaaid dennenzaad reeds boompjes heeft geleverd, die ruim ander halve meter hoogte hebben bereikt. Het afdeelingsonderzoek van het wetsontwerp tot regeling van het inkomen der Kroon heeft aan leiding gegeven tot de volgende opmerkingen: Terwijl de groote meerderheid zich met het voorstel der Regeering vereenigde, achtten sommige leden eenige nadere toelichting noodig en hadden anderen voorshands tegen dat voorstel eenig bezwaar. De leden, die nadere toelichting wenschten, waren in de eerste plaats van meening, dat het voor de beoordeeling van het wetsontwerp noodig is inlich tingen te erlangen omtrent de bestanddeelen, waaruit het kroondomein thans bestaat, en wenschten in de tweede plaats eene opgave overgelegd te zien van de jaarlpksche opbrengst van dat domein over de laatste tien jaren, omdat de door de Regeering gegeven opgave ten aanzien van den tegenwoordigen toestand geen voldoend licht verschaft De leden, die zich voorshands met het voorstel dor Regeering niet konden vereenigen, stelden voorop, dat daarbij, zonder vermelding van redenen, is afgeweken van den grondslag, voor de regeling van het inkomen der Kroon aangenomen bij de troons beklimming van Koning Willem HL Waar de Regeering het jaarljjksch inkomen uit 's Lands kas bij voortduring op zes ton wenseht te stellen, en dientengevolge het geheele inkomen met twee-en- een-halve ton gouds zou vermeerderd worden en de Regeering voor deze vermeerdering geenerlei redenen had aangevoerd, zagen deze leden daarin voorshands wel eenig bezwaar, te meer, omdat de vraag kon gedaan worden of althans gedurende de minderjarig heid der Koningin de uitgaven, vereischt tot het ophouden der koninklijke waardigheid, wel zoo aanzienlijk zouden behoeven te zijn, als later het geval zal wezen. In verband hiermede opperden eenige dezer leden de vraag of niet bij de thans voorgedragen wet een verschillend bedrag zou kunnen worden vastgesteld ten opzichte van het tijdperk vóór, en van dat na de meerderjarigheid der Koningin. Tegen deze opmerkingen werd aangevoerd dat de som, welke in 1849 voldoende kon worden geacht, thans niet meer als toereikend kan worden beschouwd. In verschillende andere landen is dan ook sedert 1849 het inkomen der Kroon verhoogd. Bepaling van het jaarljjksch inkomen op tweeërlei bedrag ware voorts met bedoeling en letter der Grondwet niet overeen te brengen. De groote meerderheid was van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen, dat tijdens de minder jarigheid der Koningin tot het ophouden der konink lijke waardigheid en de handhaving van den koninklijken luister met een minder bedrag volstaan zou kunnen worden. - Over de regeling van het jaarljjksch inkomen der Koningin uit 's lands kas, heett de Regeering hare Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer ingezonden. De Regeering is van oordeel dat geen voldoende grond bestaat voor de in het verslag uitgesproken stelling.- dat het geheele inkomen, bedoeld in art. 24 der Grondwet, niet met twee en een halve ton gouds te vermeerderen. Ten aanzien van de gestelde vraag: of het inkomen der Kroon zou kunnen vastgesteld worden op een r minder hoog bedrag gedurende het tijdperk vóór de meerderjarigheid van de Koningin, en op eene grootere som, nadat Hare Majesteit de regeering zal hebben aanvaard, meent de Regeering dat geene voldoende reden voor eene dergelijke splitsing bestaat, welke bovendien in strijd zou zijn met de kennelijke bedoe lingen van den grondwetgever. In 1890 is hier te lande ruim 80 millioen gulden aan drank uitgegeven, ten bate alleen van ongeveer 500 branders en 27 duizend slijters en tappers. Aan brood wordt hier te lande nog geen 75 millioen gulden besteed. Dr. L. W. Vinkhuizen, die zoovele jaren wijlen Z. M. den Koning als lijfarts ter zijde stond, is, dezer dagen op de meest eervolle wijze uit die betrekking ontheven. Als blijk van hooge erkentelijkheid voor de voortreffelijke zorgen gedurende een reeks van jaren aan den persoon des overleden Konings gewijd, heeft Hare Majesteit de Koningin-Regentes den trouwen geneesheer zijn volle jaargeld als pensioen toegekend, terwijl hij, zooals de Staatscourant reeds berichtte, tot kommandeur bevorderd werd in de orde van den Neder- landschen Leeuw. Uit Maastricht wordt nog gemeld: Maandagochtend vertrokken van hier per extra trein 125 man der alhier in garnizoen liggende troepen, om behulpzaam te zijn voor het herstellen van de verzakkingen op de lijn Aken-Maastricht tusschen de dorpen Meersen— Houtem. De instortingen hebben tot 7 meter diepte. Men heeft er gangen onder gevonden die door oudheidkundigen zullen worden onder zocht. Volgens de meening der bewoners aldaar zouden die gangen afkomstig zijn van eene verblijfplaats eener bende dieven en brandstichters, die in de vorige eeuw aldaar huishielden en onder den naam van „bokken rijders" bekend stonden. De vorige week, tijdens den hevigen mist, zond de broodbakker H. Pauw, te Oost- zaan, zijne beide knechts met hunne sleden over het ijs naar Landsmeer, om hout te halen. Reeds keerden ze huiswaarts, toen een hevige mist hen overviel, die hun het spoor spoedig bijster maakte. Na nog een poosje voortge sukkeld te hebben, besloten ze de sleden te laten staan, en zoo goed mogelijk weder te trachten Landsmeer te bereiken. Zij gingen aan 't dwalen en bereikten ten slotte niet Landsmeer, maar Oostzaan en kwamen zeer nabij hunne woning te land. Daar vernamen zij tot hunne verbazing, van hun baas, dat de sleden met hout bijna in de onmiddellijke nabijheid zijner woning waren gevonden. In 't voorloopig verslag over de wet op de besmettelijke ziekten wordt geconstateerd, dat de minderheid zich kon vereenigen met de wijziging ten opzichte der vaccinatie, de meerderheid niet. Een zeker iemand te Osch, die op zijn land iets open te hakken had, begaf zich met een handbijltje daarheen. Na verrichten arbeid deed hij, bij zijn terug keer huiswaarts, even eene herberg aan. Pas was hij in de gelagkamer binnen gegaan, of een politiedienaar maakte tegen hem proces verbaal op wegens het overtreden van artikel één der wet, houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen. Dat handbijltje toch was volgens het begrip van dien politiebeambte een voorwerp, waarvan het dragen verboden is. De rivieren de Geul en de Gulp bereikten 11. Zaterdag eene nooit gekende hoogte en traden buiten hare oevers. De woningen langs de Gulp, te Gulpen gelegen, liepen onder water. De bewoners moesten naar den zolder vluchten en konden slechts door het dak langs eene ladder de woning verlaten. Te Gennep is het water dermate gestegen, dat vele straten overstroomd zijn. Tal van personen hebben een geheelen nacht moeten werken om have en goed in veiligheid te brengen. De dorpen Well, Maashees, Hijen en andere zijn geheel onder water gezet, doordat de Maas zich te Gennep heeft vastgezet. Ook zijn vele woningen te Maasriel, Leeuwen, Asselt en Herten onder water geloopen. Op „Kruisheerenhof" onder Herten, heeft men het vee nog bijtijds gered het water stond reeds tot op eene aanzienlijke hoogte in de stallen. Hoe groot de nood is, welke vooral de kleine schippers lijden nu de strenge vorst hunne vaartuigen houdt ingesloten, kan blijken uit een geval, aan de Dord. Ct. uit Rotterdam gemeld, maar dat zeker nier eenig is. Na herhaaldelijk vergeefs om betaling van havengeld te zijn aangemaand, verzocht een schipper den havenmeester, die hem met proces-verbaal dreigde, aan boord te komen, om zich van zijne onmacht te overtuigen. En wat die ambtenaar daar zag, gaat alle beschrij ving te boven. In eene bedstede lagen twee kinderen, slechts in een hemdje gekleed en zonder dekking; nadat het huisraad stuk voor stuk verkocht was, waren ook de kleeren der kinderen dien weg opgegaan om voedsel te koopen. In de roef stond alleen nog een flauw brandende kachel met een pot water, waarin de hond van den schipper lag en niet eens gaar zou koken, om het gezin tot voedsel te dienen. Wat daarna moest gedaan worden, wist de ongelukkige man niet. Natuurlijk zijn terstond maatregelen genomen om het gezin te helpen en is bij hem niet verder op betaling van havengeld aangedrongen. Men schrijft uit Apeldoorn, 25 Jan., aan de Zwol. Crt. Al liggen we midden in een heidestreek, ook wij hebben ons aandeel van den snellen sneeuw- dooi in den vorm van overstrooming en de gevol gen daarvan. De spoorwegramp, die aan den ingang der Asseltsche bergen heeft plaats gehad, verleidde honderden om den niet gemakkelijken tocht daarheen te ondernemen. Want hoewel treurig en schadelijk, het schouwspel is toch grootsch als voorbeeld wan wat snel aankomende watermassa's kunnen uitwerken. Door verschil lende zoogenaamde sprengen en laagten was het water soms ter hoogte van 4 5 meter bruischend doorgerold en van de heide komen afloopen om zich een uitweg te banen door de spooruitgraving nabij Asselt. Honderden meters spoorbaan zijn er vernield. Hier zijn de rails een meter en minder ondermijnd, daar weder geheel onder zand en grint bedolven, zoodat van een ijzeren weg niets te zien is. Het was een goederentrein die in het water bleef steken en eerst vijf wagens door het kantelen verloor en een eind weegs verder nog 13 wagens achter liet, terwijl de locomotief nog met moeite te Asselt is gekomen. Naar gezegd wordt doofde het water het vuur. Van de eerste vijf wagens ligt de eerste geheel ten onderste boven en zit voor een goed deel onder het zand, met de tweede ging het weinig beter, terwijl de drie anderen nog in schuinen stand staan. Gebroken buffers en houtsplinters kon men er vinden. De tweede partij staat nog op de rails, maar in schuine richting, doordat de eene rail gezakt is, de andere niet. 't Is in één woord een kolossale ruïne, en veel tijd zal er mede heen gaan voor de weg weer voor goed klaar is. De heer A. Cousier, predikant te Spankeren, schrijft in Avicultura": Ik heb nooit begrepen hoe iemand met gevoel voor recht het beginsel der jachtwet kan verdedigen en te minder kan ik begrijpen dat men die verdedigt als men met de vruchten ervan bekend is. Want die wet is de ondergang van veel personen en veel gezinnen. Onrust voor hen, die toezicht moeten uitoefenen op het naleven dier wet. 'kWenschte wel dat er eens eene statistiek kon worden opge maakt van jachtopzieners, wier gezondheid er door geknakt werd, van huisgezinnen die er ontijdig van hun hoofd door beroofd werden en dan in armoede werden gedompeld, omdat het Rijk ook in mijn oog een schreeuwend onrecht niet zorgt voorde weduwen en weezen van hen, die in dienst der wet hun leven wagen en ontijdig verliezen. Ik geloof dat zulk eene statistiek vele voorstanders der jacht wet in hun ijver zou bekoelen 1 Maar ten tweede is die wet vooral in moreel op zicht de vloek van tal van personen in heidestreken. Wat gebeurt daar toch, als algemeene regel. Arme menschen, zonder woning, worden er naar de heide verwezen. Z\j bouwen er een hut, ontginnen er den grond, telen er wat rogge, boekweit, kool enz. en leiden er een kommervol besiaan. Men moest eens

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Texelsche Courant | 1891 | | pagina 2