„den vuilen poel waaruit dezen laster opborrelt" Reddingen langs Texels kust N 4 Naar Amerika r.. 'J»*i Opgetekend uit de verzameling van Klaas Uitgeest - - DONDERDAG 31 DECEMBER 1981 TEXELSE COURANT PAGINA 7 Het bovenstaande verhaal is een ver zinsel. Toch is zoiets ooit eens op Texel gebeurd en wel in de vorige eeuw, naar aanleiding van de stranding op 16 no vember 1849 van een brikschip op de noordwest kust van het eiland. Alle bemanningsleden verdronken bij die ramp omdat redding veel te laat kwam. Maar een anoniem ingezonden stuk in een bekend tijdschrift deed blijken dat er meer achter zat. De Staatsraad Gouverneur van Noord Holland stelde een diepgaand onder zoek in waarbij vele getuigen gehoord werden. Klaas Uitgeest was in het rijks archief te Haarlem op zoek naar het journaal van de stranding van het Noorse brikschip ,,Erik" en vond bij de datum 19 november alleen een summier verslag van de opperstrandvonder aan de staatsgouverneur. Op dat verslag stond echter ook de datum 9 juni 1850 en toen ontdekte Uitgeest een veertig pagina's tellend verslag over de achter gronden van de stranding dat een prachtig inzicht geeft in de werkwijze bij deze ramp en ongetwijfeld in vele reddingpogingen uit die tijd. Dat onderzoek is toen waarschijnlijk het gesprek van het jaar geweest en als men het nu leest kunnen de lachspieren vaak niet bedwongen worden. Wat te denken van getuigenverklaringen van boeren die op het strand aanwezig waren en als reden opgaven „om te zien of er ook iets mocht qebeurd zijn." Natuurlijk werd er niet bij verteld dat de tocht naar het strand vooral werd ondernomen om te kijken of er nog iets te halen viel. Maar laten we bij het begin beginnen. Op 19 november doet notaris en opperstrandvonder Mr. Willem Bok be richt aan de Staatsraad gouverneur van Noordholland dat er in de nacht van 16 op 17 november een schip is gestrand op de noord-west kust van Texel. De opperstrandvonder doet verslag en schrijft dat zijn zoon Willem J. Bok naar de plek van onheil is gegaan om te zor gen dat de reddingboot (geïnstalleerd bij paal 10) zo spoedig mogelijk ter hoogte van De Koog zou arriveren. ,,Aan die last is ook voldaan", aldus de strand vonder die de volgende morgen als hij op het strand bij de Erik" komt echter ziet dat de bemanning zelf van boord gaat in een eigen sloep en even later omslaat in de branding. Tien personen vinden hierbij de dood. Mr. W. Bok besluit zijn brief met de opmerking dat het schip en de lading (hout) onder zijn beheer zijn genomen en dat zo spoedig mogelijk met de berging begonnen zal worden. Enkele weken later wordt er in het blad Hydra", toendertijd een gere nommeerd tijdschrift, een anonieme brief geplaatst die een heel ander licht op het eerste summiere strandverslag van de notaris werpt. De brief is onder tekend met de kreet: Texaliensis. De kritiek op de handel en wandel van Mr. Bok is groot en in dramatische volzinnen weergegeven. In de redactieaanhef van het ingezonden epistel wordt de juiste sfeer opgeroepen: „Uit Texel is ons de volgende ijzingwekkende bijzonderheid medegedeeld, welke wij gaarne op verzoek van de schrijver(s) hier laten volgen, in het belang van het algemeen opdat er maatregelen genomen worden, dat zulk eene onverantwoorde onacht zaamheid niet meer plaats grijpe." Texaliensis begint met het opnoemen van de functies die Mr. W. Bok op Texel zoal bekleedt. Advocaat, notaris, se cretaris van Texel, agent van Lloyds assurantiekamer, plaatsvervangend kantonregter, opperstrandvonder, etc. etc." zo schrijft de onbekende Texelaar. die erbij aanvult dat bij het bericht van de stranding zoonlief erop uit gestuurd werd om poolshoogte te nemen. ,,Een opgeschoten jongen met meer ver waandheid dan kennis van zaken." Angstgeschrei Tot verwondering van de briefschrij ver onderneemt Bok-junior op het strand helemaal niets. Hij heeft den geheelen nacht, onder het angstge schrei der op het schip zich in nood bevindende schipbreukelingen, heen en weder loopend over het strand gepa trouilleerd." Geen pogingen tot het red den van de bemanning en volgens de schrijver kwam pas om vijf uur in de morgen het idee op om iets te onder nemen. Toen werd het bevel gegeven de reddingbootbemanning bij elkaar te zoeken en de boot (een half uur gaans) op te halen. ,,Des morgens ten 10 ure kwam de reddingboot aan, die, als dezelve direct gewaarschuwd gemak kelijk te 4 ure op de strandingsplaats had kunnen zijn, terwijl alle tot dezelve bemanning behoorende personen aan het dorp Den Hoorn aan wal waren, waardoor gemelde schipbreukelingen zonder twijfel gered hadden kunnen worden", aldus de brief waarin ook wordt verhaald over de trieste dood van de bemanning even voordat de red dingboot op het strand arriveerde. Willem J. Bok wordt er werkelijk aan de haren bijgesleept als de briefschrijver citeert wat hij aan het strand, met een koele blik, gezegd moet hebben: ,,Zij zijn allen verzopen, ik heb het zelf gezien. Iets wat door de aanwezigen met ijzing en verontwaardiging werd aangehoord." Dat laten" verdrinken had volgens de briefschrijver maar één doel; het belang van de strandvon&erij. Want het schip en lading was nu onbe heerd. ,,En wat geeft een Bok om tien slagtoffers als hij zijnen onverzadelijken gouddorst maar kan leschen", een grove beschuldiging die tegenwoordig ongetwijfeld aangevochten kan worden wegens smaad, maar toendertijd mocht dat blijkbaar anoniem gespuid worden. Subjectief Texaliensis gaat echter nog verder en stelt de positie van notaris Bok aan de orde ,,U heeft geregtelijke informatie gekregen maar waarbij den heer de Burgemeester een vriend van de strand vonder is?" en waarbij de plaatsver vangend kantonregter opperstrandvon der is?", twee vraagtekens die moeten aanduiden dat de Staatsraad Gouver neur ongetwijfeld subjectieve informatie over de stranding heeft gekregen. ,,Dus bij welke autoriteit dient men zich in dusdanige gevallen te vervoegen?", is het derde vraagteken in de ingezonden brief en geeft aan dat Mr. W. Bok van het openbare toneel moet verdwijnen of op zijn minst inbinden. Levert zulks dan geen voldoende bewijs op dat één laten zitten en doet dat ook niet. Op 31 december schrijft hij een brief aan de Staatsraad Gouverneur waarin een on derzoek wordt toegezegd. De eerste burger geeft toe zelf ook enige vraag tekens bij de redding te zetten. Daar gelaten de hatelijke aantijgingen, welke men vermeend heeft dezes ambtenaar te kunnen aandoen, zoo heeft echter het daarop aangevoerde, als zou met het in zee brengen der reddingboot de noodige spoed niet zijn gemaakt mijn aandacht getrokken." Voordat het echter zover is voelt notaris Bok zich nog genoodzaakt als „verdachte" een steentje aan de dis cussie bij te dragen. Op 3 januari schrijft hij ook een brief aan de Staatsraad Gouverneur waarin hij ongevraagd in gaat op beschuldigingen van de brief schrijver in „Hydra" en tracht zichzelf vrij te pleiten. Bok begint te vertellen dat de ver antwoording van zijn werkwijze en die van zijn zoon in feite zeer eenvoudig is, omdat alles in zijn eerste verslag (van één kantje tekst) is opgetekend. Nu heeft hij echter zes maal zoveel papier nodig om de gang van zaken weer te geven. De zwakheid van zijn betoog komt naar voren als hij verteld dat hij om half twaalf bericht krijgt dat er een schip is gestrand, maar dat van enig leven aan boord nog niets bespeurd was. ,,De mogelijkheid bestond dus dat het schip geheel verlaten was." Een zin die aan geeft dat hij als potentiële redder uit ging van gelukkige omstandigdeden. Ontkleed Notaris Bok kon niet zelf naar het strand. „Zelve geheel ontkleed, deed ik mijn oudsten zoon die reeds te bed lag berigt van de stranding en vond hem geheel bereid, om, in weerwil van het stormweer langs een fataal slechten weg naar de aangeduide plaats te gaan en te zien wat er van was en of het noodig en mogelijk ware, bij het aan breken van den dag met het schip in aanraking te komen, verondersteld dat er manschappen aan boord waren." Een beetje drama schuwt Bok niet als hij vertelt dat het moedige gedrag van zijn zoon hem blij stemde maar dat hij hem toch met „niets dan bezorgdheid" zag vertrekken. Die bezorgdheid was zo groot dat Bok de „wagenaar" J. C. Bakker optrommelde om junior op zijn tocht te vergezellen, 's Nachts om half één vertrokken ze op paarden. Uitvoerig legt Bok uit welke instructies hij zijn zoon meegaf. De strandingsplaats zou vol gens hem niet ver verwijderd zijn van het reddingboothuis maar de opzichter van de boot zou hoogst waarschijnlijk in het holst van de nacht met het „storm achtige weder" onkundig zijn. Wat dat onkundig inhoudt wordt er niet bij verteld. Misschien was de „opzigter" van de boot niet in staat om bij nacht een boot naar het strand te brengen of stond hij bekend om regelmatige nach telijke dronkenschap. In ieder geval krijgt Willem J. Bok van vader te horen dat hij er voor moet zorgen dat de red dingboot voor het aanbreken van de dag op de plaats van redding moet zijn. Van het gebeuren op het strand weet vader natuurlijk niets. Ongeduldig Hij vertelt de Staatsraad Gouverneur wat hij later te horen kreeg van zijn zoon. „Dit slechts is mij overtuigend gebleken, dat mijn zoon des nachts zoo ras mogelijk een persoon die hij op het strand heeft gevonden (C. Maas) heeft „door een zeer geoefend kustbewo ner." Dan komt de aap uit de mouw en weten we waarom eerder gezegd is dat Kunst als opzichter van de boot on geschikt is: „Doch het bleek te laat, dat de opzigter Kunst, een lui een traag man, opziende tegen den moei lijken togt door het duin, te lang had vertoeft zijn volk te wekken." Volgens Bok is Kunst dus oorzaak van alle kwaad al wordt dit niet direct kei hard uitgesproken. Om negen uur arriveert de notaris- opperstrandvonder zelf op het strand en dan is de reddingboot ook gearriveerd. „Doch nu helaas even te laat om het overijlde vertrek van de manschappen aan boord te voorkomen." Bok vindt het duidelijk heel dom dat de schip breukelingen op eigen houtje van boord zijn gegaan, en stelt dat als ze zo in nood gezeten hadden wat eerder van zich hadden moeten laten horen. Hoe net ook zij; de reddingboot had ook als hij eerder gearriveerd was niets kunnen uitrichten, volgens Bok. „Gedurende den gehelen nacht, tot acht ure des morgens liep de vloed en was het dus alleen al om die reden ondoenlijk voor de eb doorkwam in zee te steken maar bovendien het schip zat voor die (red ding) boot op te weinig water." Wach ten was de oplossing geweest want dan hadden ze enkele uren later met een wagen van boord gehaald kunnen wor den. „Van mijn zijde is althans dan ook niets, volstrekt niets verzuimd", zo besluit Bok alvorens hij ingaat op zijn Willem J. Bok, zoon van de no- taris vestigde zich later ook als notaris in de Weverstraat. Enige jaren daarna verhuisde hij naar Den Helder maar raakte daar door on- gelukkigespeculaties bankroet. Willem J. Bok trok met zijn gezin naar Amerika en werd translateur bij de Western Union Telegraph Company voor een salaris van 100 dollar per maand. relatie als strandvonder met de redding. „Ik sta als strandvondei directelijk in geen betrekking tot de reddingboot. Het was dan ook waarlijk niet als zoodanig dat ik die dringenden herhaalde bevelen gaf, mogt dit noodig zijn te waar schuwen." Bok had volgens zijn schrijven andere beweegredenen om zich met de redding te bemoeien en zijn zoon de leiding te geven: „Als mensch deed ik zulks, en niet anders. Als mensch die reeds zoo menigmaal getuige was van zulke ziel treffende rampen, gaf ik alleen gehoor aan den inspraak van mijn hart." Welopgevoed Bok junior krijgt in de ingezonden brief de aantijging dat hij zich na de ramp zeer onkies zou hebben uitgedrukt en ook hier gaat vader op in. „De woor den zijn al te grof, al te lomp verdicht, om te kunnen worden geloofd van een welopgevoed, en zich nimmer door eenige ruwheid kenmerkend jong- mensch." Vervolgens verhaalt Bok hoe zijn zoon na de ramp thuis kwam en nog duidelijk aangeslagen was. De notaris noemt het dan ook moed willige leugens maar weet blijkbaar wel wie die leugens met zoveel „moed heeft geventileerd. Hij is echter voor zichtig tegenover de Gouverneur en noemt geen naam. In mooie volzinnen gevorderden leeftijd, zijn gal uit te braken, telkens meer verwoed, daar het hem tot dusverre niet mogt gelukken, mijn ondergang en die van de mijne te bewerken." De notaris is nobel: „Ik vergeef het hem." Verklaring De burgemeester start op 3 januari zijn onderzoek. Vele betrokkenen zijn toen waarschijnlijk op het raadhuis ont boden en hebben een verklaring ge geven, die is uitgeschreven en door hen ondertekend. Het was kennelijk geen bezwaar dat de burgemeester dit deed al wordt hij in de ingezonden brief een goede vriend van notaris Bok genoemd. Degene die Willem J. Bok op zijn tocht naar het strand vergezelde, Jan Cor- nelisz. Bakker, boer uit Den Burg, is het eerst aan de beurt. Hij bevestigt dat beiden tegen één uur naar het strand zijn vertrokken en dat notaris Bok hen op het hart heeft gedrukt te zorgen voor een reddingboot. Op het strand vonden ze Jacob Krijnen en even later kwam Cornelis Maas ook op het strand ,om te zien of er iets mogt gebeurd zijn". „Den heer Bok heeft dadelijk aan C. Maas gevraagd naar de in de nabijheid staande reddingboot te gaan." Verder verklaar de J. C. Bakker en ook de andere getuigen dat er gedurende de hele nacht geen enkel teken van leven van het schip werd waargenomen. Pas bij het aanbreken van de dag werden mensen op de „Erik" gezien. Toen is C. Maas voor een tweede maal naar de reddingboot gestuurd om te vragen (Lees verder op pagina 9) mislukte redding uit 1824 (uit Redders aan de riemen Stelt u zich eens voor. Er loopt bij vliegende storm een schip aan de grond enkele honderden meters voor de westkust. De kustwacht alarmeert de reddingbootkapitein en de marine. Het duurt echter vele uren voordat zowel helicopter als reddingboot gereed zijn om naar het schip in nood te vertrekken. Om precies te zijn duurt het een hele nacht. De bemanning van het schip gaat in de morgen aan boord van een eigen sloep en verdrinkt in de branding terwijl vele mensen op het strand werkeloos toekijken. Enkele uren later slaat het schip stuk in de golven en de lading is voor de strandvonderij plus enkele jutters die Texel anno 1981 nog telt. De kapitein van de Ida Mary brengt de volgende dag schriftelijk verslag uit van de mislukte redding bij het hoofdbestuur van de KNZHRM. Er gebeurt niets, totdat in een landelijk dagblad een stuk verschijnt van een Texelaar die de beschuldiging uit dat de bemanning is verdronken als gevolg van nalatigheid van de KNZHRM-mensen. Hij schrijft zelfs dat opzet in het spel is geweest want op deze wijze kon men beschikken over rijke buit die op het strand aanspoelde. De schrijver van het ingezonden stuk schrijft de onverkwikkelijke gang van zaken toe aan het feit dat een bepaalde figuur zowel bij het reddingswezen als bij de strandvonderij van Texel is betrokken. De gevolgen laten zich raden: Al spoedig worden in de tweede kamer vragen gesteld in de trant van: „Heeft de minister kennis genomen van publicaties in dagbladen over de mislukte redding op Texel.... etc". En de minister antwoordt waarschijnlijk: „Op de vraag van de geachte afgevaardigde kan bevestigend worden geantwoord. Dezerzijds is het instellen van een diepgaand onderzoek terzake gelast." Bok niet alle betrekkingen kan waarne men ten minder dezulken die regtstreeks tegen elkander aandruischen." Volgens de briefschrijver is hij niet de enige die klachten heeft over de veelheid van functies van de notaris, en daarom vraagt Texaliensis ook om een reorga nisatie van het plaatselijk bestuur. Vraagtekens De burgemeester van Texel, Pieter Sijbrandsz, Keyser, kan het er als „vriend" van de notaris of als hoogste ingezetene van zijn gemeente niet bij gezonden naar de reddingboot en deze vond den opzigter T. Kunst te half vier vier ure en deelde hem de tijding mede, te zes ure." Hoe het mogelijk is dat iemand een ander vindt om vier uur en pas twee uur later vertelt waarom hij gekomen is, wordt niet uitgelegd. Zoonlief wachtte op het strand en er kwam maar geen boot. „Ongeduldig geworden zond hij opnieuw een bode af om de komst van de reddingboot te bespoedigen." Bok junior kan zelf niet gaan want de tocht was bij nacht alleen mogelijk maakt hij echter toch duidelijk dat de notaris vijanden heeft. „Gij kent E. A. Heer zoo goed als ik, en als welligt geheel Texel, de vuile poel waaruit ook deze laster is opgeborreld, gij kent den ongelukkigen deïst evengoed als ik." Hoe destaatsraadgouverneur Texaliensis dan kent blijkt uit het feit dat Bok een andere stranding uit 1840 aanhaalt (de haat is dus blijkbaar in tien jaar niet geluwdl waarin de briefschrijver „ook een zeer treurigen rol speelde." „Sedert deze stranding heeft hij niet opgehou den uit zijn vergeten hoek op reeds

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Texelsche Courant | 1981 | | pagina 7