J. R. KEUSS
22E JAARGANG
VRIJDAG 3 APRIL IS
ipk§ NIEUWS- EN ADVERTENTIE
WIERINGEN EN OMS'
DE VONDELING.
■WIERINGER C
VERSCHIJNT ELSEN
DINSDAG en VRIJDAG.
UIIGETEE i öw
Hippol
ABONNEMENTSPRIJS
COKN. J. BOSKEE, WIEGINGEN
Tetefo
per 3 maandi n 1
HEERENBAAI
PORTORICO.
TABAKSFABRIEK „DE WAKENDE LEEUW"
LAAT A, 125 ALKMAAR.
Prima kwaliteit in alle prijzen.
Spaart onze rebussen.
hebben ook als punten groote waarde.
BLANKE KRUL.
70 80 100 120 140 150 160 180
200 225 250 300 350 400 450 en
500 cent per pond.
PRIil
BRIEVEN UIT HET
POLDERTJE.
iii.
Men was gezeten.
Daar was in de eerste plaats Geert.
Ze zat wat achteloos, als altijd, en kwispel
de tusschenbeide wat met woorden. Zooals
haar te doen gebruikelijk was.
Dan was daar Arie, m'n buurman, die z'n
„halve lang" rookte, Bart en Gijs, m'n
„jöons", en Zeger, de knecht. En dan was er
Bet.
Hoe kwam het stel zoo compleet bij me
kaar daar om m'n tafel! Staal van 's Polder-
tje's boeren- en burgerschap, alle gangbare
kwaliteiten gesorteerd. Een soort ronde-ta-
fel-conferentie. Ze zaten daar allemaal wat
achteloos, wat afwezig, ze praatten wat on
willekeurig en waren niet bij. Geert en Bet
klassineerden in eigen stijl, in eigen termino
logie. Vrouwenpraat.
,,'t Is een modern boek," zei ik.
„Dat zal wel", zei Arie.
„D'r staat gien titel boven", zei ik.
Hunne gezichten gingen over tot vraagtee-
kens.
„'Et zal gien titel laie kinnen, hewwe." zei
Bart.
Bart is „toe z'n jare" en praat over zulke
wereldsche dingen als literatuur al mee.
„D'r zit zeker wel gien cappetoris ök öm,"
zei Arie. „Da's ök wel modern."
Men zette zich tot luisteren. Geïnteres
seerd de handen in den schoot verzin
nebeelding van het zalige nietsdoen devo-
telijk, zou ik haast willen zeggen.
En ik las.
Blauwe lucht.
Eindelooze groene weide.
Gouden zonlicht.
Bloemen om de voeten.
Gods wezen treedt over de wereld.
Lente.
Gods wezen treedt over de wereld.
Eindeloos groene weide
De hoeve in zonlicht.
Een kind speelt op de weide, aan den-
waterkant.
Het water rimpelt.
Pijlkruidbladeren.
De zon schijnt in het water.
Het water spiegelt de zon.
Het kind ziet de zon in het water. Het
knielt op den graszoden oever.
Het water is nu roerloos.
Het kind beroert met een stok de zon,
die in het water spiegelt. De gouden
zon, de zon van goud.
Dan valt het.
In het water.
Gds wezen treedt over de wereld.
In bloemen en zon.
Eindelooze weide.
FEUILLETON.
En zoo was hij voorbij een steenen brugge
tje over de Limourde gekomen, dat de verbin
ding vormde tusschen het park van den ba
ron en diens zandgroeve. Toen hij even
rechts keek, ontwaarde hij er den heer De
Saligneux zelf en haastte zich dien te begroe
ten, zoo beleefd als het hem maar mogelijk
was.
U daar, mijnheer de baron Ik kan u
niet zeggen, wat een eer en een genoegen
het mij is, u weer te zien.
De eer en het genoegen zijn geheel aan
mij, antwoordde de Saligneux. U is dan wel
voorspoedig geweest gedurende mijn afwe
zigheid.
Och, wat zal ik u zeggen. Zoo kalmpjes
aan zijn we verder gesukkeld.
Uw kluizenaarswoning heeft dan toch
een aardige uitbreiding verkregen.
O, spreek er mij niet van, mijnheer de
baron, antwoordde Têterol nederig. Ik heb
een dwaasheid begaan, waar ik nog alle da
gen spijt van heb. Wat zal ik er u van zeg
genDe hemel weet, dat ik met een huis
en een tuintje tevreden zou zijn geweest,
maar de gelegenheid deed zich voor en feite
lijk zit ik nu in de war met al dat grondbe
zit.
Dat zeggen ze allen in uw geval zoo
genaamd zitten ze er altijd mee in met het
bezit, dat ze verwerven, maar intusschen zul
len ze toch wel oppassen, dat ze het weer
niet van de hand doen. Neen, mijnheer Tête
rol, eerst hield ik u voor een wijsgeer, maar,
als ik nu alles gelooven moet wat men mij
vertelt, dan is u een politicus
En geen sterveling, die het kind ziet.
Geen sterveling.
Dan een hond.
De hoeve in zonlicht.
De hond springt heen en weer op
den oever.
Dan gaat hij naar de hoeve.
De hond jankt voor de onderdeur, die
openstaat. Mensehenstemmen zijn
daarbinnen.
De hond jankt.
Men verjaagt den hond.
De hond huilt. Dan keert hij terug
naar de weide.
Naar het water, dat rimpelt.
Dan keert de hond naar de onderdeur
en jankt.
Daarbinnen zijn menschen, die krakeelen
De hond huilt met dringende uithalen
Men verjaagt den hond.
De hond keert terug naar de weide.
En jankt aan den oever.
Waar de zon spiegelt in het water.
Dat niet meer rimpelt.
Rauwe stemmen praten in Gods bloei
ende land.
Rauwe stemmen verscheuren de blauwe
lucht. Langs den hemel zeilt een
witte wolk.
Een wolk als een wit zeil.
Rauwe stemmen kijven in Gods einde
looze weide.
Het kind ligt op den oever.
Men bekijft elkaar, Bespot eikaars zor
geloosheid. Beschimpt eikaars gekijf.
De hond, op den oever, loopt heen en
weer, tusschen menschenbeenen
De hond jankt. Jankt met lange uithalen
Een ruw mannenbeen schopt den hond.
En treft hem in de zijde.
De hond jankt.
Dan gaat hij heen
Men telt geen hond, die jankt
Arie haalde z'n schouders op.
„Wat was dat nou?" zei Bet.
„Dat was een verhaal", zei ik.
„Is dat nou mooi of niet mooi vroeg
Geert.
Dat moest ik dus uitmaken.
„Het is een modern verhaal," zeg ik. Op
een toon, of ik mij en een ander de au
teur diende te verontschuldigen.
Men haalde de schouders op. Ik deed het
„van de weeromstuit" ook al.
Zoover zijn we gekomen dien avond. We
wisten geen van allen, of het mooi was of
niet
En ik had het opgevat als een boutade
en nuwas het dat niet
Zoo staat het met de gemiddelde literaire
scholing van ons poldertjesmenschen. Niet,
dat die scholing in het gegeven geval ware te
toetsen. Maar het eenvoudig goede,, het min
der moderne verhaal men behoeft geen
Arie of Zeger of wie ook te wezen uit de Jan-
van-de-Bierstal-tafel-ronde, om het te er
kennen worden door velen niet als zooda
nig gekend.
Men vindt gewoonlijk mooi uitnapra-
terij, uit snobisme.
Misschien vindt men wel heelemaal niet
mooi, men leest niet.
Wat men leest
Nick Carter en de Wilsons, oude en jonge
editie, drie-stuiversromans van zeker tijd
schrift, geïllustreerde tijdschriften met hon
derd-en-een attracties, met meer naakt dan
gekleed, met meer lugubers als edels, een
onuitputtelijke santepetiekraam van lugu
berheden, het nachtleven van hier en het
bandietenleven van die en van die groot
stad, zooveel en zooveel duuzend lezers,
Drijf toch niet zoo den spot met mij,
mijnheer de baron Ik zou aan politiek doen!
Neen, daar snap ik niets van. Dat is een veel
te ingewikkeld iets voor zoo'n eenvoudig man
als ik ben.
Terwijl de heer Têterol dit zei, was hij een
paar schreden naderbij gekomen. De heer
Saligneux had dit eveneens gedaan en zoo
stonden beide heeren vlak bij elkaar, op het
midden van de brug. Een oogenblik keken ze
elkander zwijgend aan. De heer Têterol
merkte op, dat de baron vermoeide, omrande
oogen had en dat zijn wangen al heel mager
waren.
Die stumper dacht hij. Binnenkort
blijft er niets meer van hem over
Van zijn kant verbaasde de heer De Salig
neux er zich over, dat hij dien gezetten man
daar tegenover zich ooit voor een philosoof
had kunnen houden. Niet zonder eenige on
gerustheid nam hij waar, die overlangsche
plooi in Têterol's voorhoofd, die borstelige,
zware wenkbrauwen, die grijze oogen, waar
uit een ontzettende wilskracht sprak, dien
sluwen glimlach en dat prachtig-onderhou-
den gebit met tanden, zóó scherp als die van
een haai.
Ik vraag u, mijnheer de baron, waartoe
zou politiek mij dienen Ik kom rond voor
de waarheid uit en die spitsvondigheden laat
ik maar over aan degenen, die begeerig zijn
naar het goed van anderen. Ik heb mij altijd
tevreden gesteld met hetgeen ik bezat. En,
mijn hemel, ik heb zoo weinig noodig, om
gelukkig te zijn Vóór alles ben ik een man
van den vrede ik heb een hekel aan alle
oneenigheden, processen en schermutselin
gen. Uit dat ooogpunt zou ik er met recht
tegenop zien, om eenig bezit te verwerven.
Als ik naar aanleiding daarvan met iemand
overhoop moest liggen, met wien dit dan
ook was, dan zou ik al heel gauw geneigd
zijn, mijn huis te verkoopen, aan anderen de
mijnheer,die en die extra premie.
Maar hebben die menschen gelezen,
beschrijving van het achterbuurtleven
Querido's „Jordaan Dat is ook achterbil?
leven, vrienden, maar beter beschreven
je het ooit in een tijdschrift vindt.
JAN VAN DE BIERST
WANNEER
Wanneer komt het morgengloren
Van een nieuwen, blijden dag
Wanneer zal de menschheid hooren
„Ziet, de wereld is herboren,
Hoort haar juichtoon hoort haar lach
Wanneer gaat het eindlijk dagen
Aan den donkren horizon
Wanneer gaat de menschheid vragen
'n Hooger ideaal te dragen
Dan de zelfzucht geven kon
Wanneer klinkt het zal het komen
En men ziet elkander aan.
Mensch! ontwaak uit ijdle droomen,
Duisternis wordt u ontnomen,
Als uw hart in vlam zal staan
OPSTANDING.
(Een Paaschvertelling.)
Ik geloof aan geen opstanding
Het was zomer, toen zij dit zeide. De hemel
was diep blauw en overal straalden de ro
zen haar zachte geuren uit.
Haar roode lippen waren rooder dan de ro
zen en haar heerlijke blauwe oogen nog die
per van kleur dan de azuren Junihemel.
Ik geloof aan geen opstanding zeide
zij. Ik wil tijdens mijn leven genieten zoolang
ik kan en zoo veel mogelijk. Après nous le
déluge. Wie altijd maar voor later zorgt is
een dwaas.
Toen ze zag hoe zijn voorhoofd zich rim
pelde drukte ze zich vaster tegen hem aan.
Jij bent ook een dwaas, maar toch houdt
ik van je. Kom wees eens lief, geef me een
kus. Wie weet hoe kort we elkander maar
hebben.
En de herfst kwam.
Herfstdraden zweefden door de lucht en
de rood-bruine blaren vielen dwarrelend naar
den grond.
Nu gaat al de pracht weer voorbij
klaagde zij. Nog eenmaal straalt alles in
rooden en gouden gloed, heerlijker nog dan
tevoren, en dan moet het verdwijnen, al dat
schoon.
Het gaat niet verloren, zeide hij. Niets in
de natuur gaat er verloren. De teere bladeren
die hier vallen, beschermen weer de jonge le
venskiemen, die in den lentetijd uit de aar
de uitbotten ze geven ze voedsel, ze gaan er
in over. Ook gij staat later in een andere ge
daante op.
Neen, antwoordde ze, ik geloof daar
niets van. Wat dood is, blijft dood wat
voorbij is, is voorbij. God behoede ons er
voor dat het nooit terugkomt. Jij bent een
geloovige, spotte ze, je gelooft aan een eeu
wig leven, aan eeuwige liefde.
Ik geloof aan alles was mooi is, verdedig
de hij zich. Kan jij een sprookje gelooven
Je bent een droomer, een fantast zeide
ze. En je verveelt me
Ik geloof het ook antwoordde hij kalm.
Hij werd niet ongeduldig, alleen veel stiller
en sprak nog minder.
Novemberstormen woedden boven het
land. Ze was moede en zenuwachtig.
Wij passen niet bij elkaar, zeide zij, je
plaagt me altijd, je bent onuitstaanbaar. Ik
ben een kind van de wereld, jij bent een bui
ten de samenleving staande droomer. Het is
beter als we elkander niet meer spreken.
Toen heeft ze gezegd
Ik heb je liefgehad, maar mijn liefde
zorg voor mijn erwten en boonen over te la
ten. Vrede is het hoogste goed en vóór alles
wensch ik met de wereld in goede verstand
houding te leven, al zou ik daar ook mijn
eigen belangen aan moeten opofferen. En
daarom ben ik dan ook juist mijn tenten ko
men opslaan aan de oevers van de Limour
de, omdat ik zoo blij was daar een buurman
te treffen, die even gemakkelijk, even vrede
lievend is als ik zelf. Het is alleen jammer,
dat die buurman nogal eens weg is
U is dan wel zeer voorkomend, mijnheer
Têterol Maar stel u gerustik zal nu niet
meer zoolang wegblijven van de heerlijk-
groenende oevers van de Limourde. Ik heb
mij vast voorgenomen, Saligneux niet meer
te verlaten Net als u, heb ik genoeg van
Parijs, en, als u, wil ik verder profiteeren
van de genoegens van het buitenleven.
De heer Têterol keek den baron eens van
terzijde aan en vroeg zich af, of die het ern
stig meenen zou, wat hij zei.
Hij voor zich hechtte nu niet al te zeer
aan die goede voornemens, maar natuurlijk
liet hij daar niets van blijken en het gesprek
op iets anders brengend, zei hij
Vindt u niet, mijnheer de baron, dat
het misschien wel wat onvoorzichtig voor
ons is, om hier beiden midden op de brug te
blijven staan Ik ben nogal zwaar, ziet u,
en het ding lijkt mij niet zoo heel sterk.
Zoudt u denken vroeg de heer Salig
neux.
't Is een wonder, dat de Limourde het
nog niet meegevoerd heeft. Ik kan er dan
ook geen zandkar overheen zien rijden, of
ik houd mijn hart vast
En toen toonde hij aan, met kennis van
zaken, dat de brug het herstellen eigenlijk
niet eens waard was, maar dat ze dan op
nieuw opgebouwd zou moeten worden, wat
natuurlijk een vrij kostbare geschiedenis was.
Als het moet, dan zal het wel niet an
geweest..
Zij ging van het eene feest naar het an
dere, ze danste, ze lachte en genoot van het
volle leven. Ze lachte blij op en haar hart
deed haar daarbij geen pijn.
Haar hart deed haar nooit pijn, zelfs niet
's nachts als overal een diepe stilte heersch-
te.
Alleen voelde zij een innerlijke leegte, een
doodsche stilte, zoodat ze vaak verlangde
smart te gevoelen, pijn te lijden, verlangde
naar een zielebrand, welke haar hart zou
verteren.
Maar alles bleef koud, heel stil in haar en
de juichende vastenavondsmuziek overstemde
allen twijfel, alle vragen.
En toen begon de vloed van genot minder
te worden.
De zonnestralen deden de sneeuw smelten,
overal zag men in de blanke, sneeuwbedekte
velden donkerder plekken ontstaan en de
aarde slorpte gretig al het vochtige sneeuw-
nat op.
Alle takken werden bezet met glanzende
knoppen en ze reikten, zwellend van geluk en
voorjaarsverlangen, ten hemel.
Zij had boodschappen gedaan en liep arge
loos door de straten der stad, genoot van de
warme stralen der voorjaarszon en ademde
met volle teugen de heerlijke frissche voor
jaarslucht in.
Op alle pleinen en hoeken van straten
stonden bloemenhandelaars. Een schat van
witte, roode, gele en blauwe bloemen lag hoog
opgestapeld in hun manden.
Paaschbloemen, juffrouw Een mooie
Paaschboupuet
Het was haar, alsof de ruwe, harde stem
men der bloemenventers helderder en vroo-
lijker klonken dan anders.
Vlug kocht ze een grooten bos wilgenkatjes
en een bouquet narcissen en welriekende vi
ooltjes.
Het zag er zoo echt lenteachtig uit alles.
Ze liep gedachteloos verder en keek naar
de bloemen, welke ze in haar hand droeg.
Thuisgekomen zou zij ze in een vaas zetten
en zien hoe die heerlijke bloemen weer gin
gen verwelken. Als ze nu maar iemand tegen
kwam, iemand van wien ze hield, om hem
een zonnigen Paaschgroet te brengen.
Iemand Wie zou dat wel zijn
Hij had altijd veel van bloemen gehouden,
vooral van viooltjes. Zoo blij als een kind was
hij, wanneer ze hem bloemen bracht.
Maar wat was dat
De heer, die daar op haar toestapte, was
dat niet
Ze kende hem aan zijn gang Maar ze kon
haar eigen oogen niet gelooven, totdat hij
vlak voor stond en groette.
Haar hart klopte hoorbaar.
Daar stond hij met zijn ernstig voorhoofd,
zijn goedigen, maar vastberaden mond, zijn
heldere diepe oogen. Haar blik zocht het lit-
teeken boven zijn linkeroog, waar ze hem
zoo vaak had gekust.
Sneller nog dan zooeven klopte haar hart
Hij vroeg haar hoe ze den winter had door
gebracht, vroeg naar wederzij dsche beken
den en verstrooid, totaal in de war antwoord
de ze bijzonder kort op al zijn vragen.
Tenslotte zwegen ze allebei en liepen zon
der een woord te spreken naast elkander
voort. Ze verlieten 'de nauwe stratenze
kwamen buiten. Ze snoven de frissche bui
tenlucht en de sterke geuren der aarde in.
ders kunnen, antwoordde de heer De Salig
neux.
Misschien dat er dan ook een andere
oplossing mogelijk zou zijn.
Hoe dan
- Is u erg gesteld op dien leelijken zand
kuil.
Ja, nogal, waarde heer Ik zou u haast
niet kunnen zeggen waarom, maar het is ze
ker om der wille van enkele herinneringen,
die er aan verbonden zijn. Als zoodanig heeft
de zandkuil dus weer zijn waarde en is het
een feit, dat hij mij nog al erg bevalt.
Een eigenaardige smaak dan, mijnheer
de baron. Zooeven heb ik er den kuil nog
eens op aangekeken. Maar men zou er geen
heel beste kalk van kunnen maken.
Dat doe ik ook niet. Mij dient het zand
enkel om er de lanen mee te bestrooien.
Daar heeft het toch anders een leelijke
tint voor, hernam de heer Têterol, zoo geel-
achtig-groen Neen, dan zou ik u daar veel
beter voor kunnen aanbieden en ik zou het
u billijk laten. U geeft er mij maar den prijs
voor, dien het uzelf behaagt.
U is dan al de bereidvaardigheid in per
soon, mijnheer Têterol. Dank zij u, hoef ik
niet eens mijn vergane brug op te bouwen.
Maar 't is mij een gewetensvraag, om u een
zandgroeve te verkoopen, waarvan het zand
aardachtig is en van een gelig groene tint.
Niet dat ik er nu zoozeer op gesteld ben.
Als ze aan den anderen kant van de rivier
lag, zou ik ze er niet gaan zoeken maar nu
ze bij mij doorloopt
Bij u O ja, nu begrijp ik u al. U heeft
een meetkunstig oog, voelt misschien veel
voor de theorie van natuurlijke grenzen. Nu,
wat dit betreft ,is u de eenige niet. Vandaar
dat de kaart van Europa nogal eens veran
deringen ondergaat.
Het idee is niet van mij, antwoordde de
heer Têterol nederig. Op een goeden dag,
Ze hield de bloemen voor hem.
Jij moogt ze hebben.
En voor de eerste maal keek ze hem weer
eens vlak' in de oogen.
Een blos gleed over zijn matbleek gelaat,
toen hij de bloemen aannam. Een lachje
speelde om zijn lippen, dat lachje, waarvan
ze zooveel had gehouden.
Daarop zwegen ze weer.
Is dat niet mooi vroeg hij en zijn blik
weidde over 't land en langs het blauwe fir
mament.
Zij schudde haar hoofd.
Neen, zeide ze zachtjes, op zichzelf be
schouwd is het heelemaal niet mooi
Niet mooi
Bijna verschrikt boog hij zich over haar
heen. Ze keek hem echter vlak in zijn oogen.
Neen, het is slechts mooi, omdat jij er
bij bent
En hij schreeuwde het bijna uit
Is dat zoo Is je dat ernst
Tranen welden in haar oogen, maar toch
lachte ze en zeide
Geloof je, dat onze doode liefde weer
kan opstaan
Half bevreesd, half gelukkig, klonk het o-
ver zijn bevende lippen
Opgestaan tot een nieuw leven
Zij knikte en haar oogen werden vochtig.
Tot een eeuwig leven fluisterde zij.
BINNENLANDSCH NIEUWS.
AAN DEN DOOD ONTSNAPT.
Maandagmorgen ontdekte een schip
per, varende van Middelburg naar
Veere, in het kanaal iets dat op een
menschelijk wezen geleek. In de mee
ning verkeerend dat het een lijk was
voer de schipper door naar Veere, waar
hij het daar liggende politievaartuig
waarschuwde. De boot vertrok direct
naar de aangeduide plaats en vond daar
een meisje drijvende. Het bleek te zijn
Mej; Heerebout uit Veere, dienstbode te
Middelburg, die 's morgens met de fiets
uit Veere naar haar dienst was vertrok
ken en te water was geraakt. Hoewel
zij geruimen tijd te water moet hebben
gelegen, mocht het toch nog gelukken
door het toepassen van kunstmatige
ademhaling de levensgeesten weer op
te wekken.
TRAGISCH ONGEVAL.
Een tragisch ongeval, waarvan een
65-ja,rige gehuwde vrouw het slachtof-j
•fer is geworden, heeft zich Zaterdag
voltrokken. In perceel Eerste Ooster
parkstraat 48 te Amsterdam. In dit
perceel, waar een aannejningskantoor
voor het verhuren van woningen is
gevestigd, vervoegde deze vrouw zich
in den loop van den morgen, om naar
een woning te informeeren. Nadat men
haar had te woord gestaan, verliet zij
het kantoor weer. In de donkere gang
heeft zij toen een deur geopend, welke
inplaats van, zooals zij vermoed moet
hebben toegang tot de straat gaf, naai
den kelder van het huis leidde. Dq
vrouw moet toen in den kelder zijn ge-
toen ik er eens over sprak met uw rentmees
ter, den heer Crépin, deed die mij het voor
stel liet zoo doorschemerenheeft mij
zijn woord gegeven.
Bedenk wel, mijnheer Têterol, dat de
heer Crépin niet langer rentmeester bij mij
is en dat zijn woord dat niet veel waarde
heeft dan. ook alleen door hem gegeven
werd. Maar daarom verdient uw voorstel wel
in overweging genomen te worden ik zal er
eens over nadenken het is mogelijk, uit lief
de voor de meetkunde. Ik zou u zoo gaarne
ter wille zijn.
Zonder uzelven dan toch te benadeelen,
nietwaar, mijnheer de baron
Nu ja, een goede koop maakt er altijd
twee gelukkig en het zou mij een genoegen
zijn, om zoo onze betrekking van goede bu
ren in te wijden, waaraan ook ik de grootste
waarde hecht. Maar daar hoor ik de etensbel
luiden. Tot ziens, mijnheer' Têterol.
Daarop groetten beide heeren elkaar met
recht dus als „de beste buren."
De visch heeft dadelijk toegebeten de
zandgroeve is mij, dacht Têterol.
Wel, wel, vriendlief, hunker jij zoo zeer
naar mijn kuil en sta je zoo verlangend voor
het traliehek, als een verliefd Spanjaard, die
zijn schoone slechts door een tusschenschot
bewonderen kan Wacht maar, daar zal je
toch nog een beetje naar moeten uitzien
dacht de baron.
Men verandert met den lëeftijd en met de
wisselingen van de fortuin. Gedurende de
moeilijke jaren van zijn jeugd had de heer
Têterol blijk gegeven van een bewonderens
waardig geduld hij was nooit overijld te
werk gegaan had precies de juiste gelegen
heid afgewacht, nooit de druiven geplukt,
terwijl ze nog zuur waren. Maar nu hij zijn
doel bei'eikt had, was hij veel minder zijn
hartstochten meester.
(Wordt vervolgd.)