die nog gesplitst behoorden te worden afzonderlijk, zal word n
opgeveild, zonder ecne latere combinatie toe te laten, dan zal .-ene
voldoende concurrentie ontstaan door de landlieden zeiven, en d -
dc kleinere kapitalisten, die daar eene geldbelegging zoek n; ie
verkochte perceelen zullen zeker hunne waarde, waarschijnlijk bj
den lioogen stand der prijzen van het land, meer dan hunne waar
de opbrengen. En is het der regering ernst, om liet Koegras oor
goede prijzen te verkoopen, zij zou nog beter handelen, indien zij
niet alles op éenen dag, maar b. v. in September, November,
Januarij en Maart, telkens een vierde verkocht. Door zulke» ver
koop bij gedeelten is bij iederen verkoop het aantal concurrenten
grooter en van het aantal concurrenten hangt de hooge of de lage
prijs geheel af'.
Daar wij meenen hiermede ten klaarste te hebben aangetoond,
dat het plan van eene gecombineerde aanbieding van het geheel;;
Koegras den prijs moet drukken, zoo blijft dan de vraag: acht het
gouvernement het zoo wenschelijk om dat alles ia ééne hand te
brengen, ook al kost het haar door mindere opbrengst eenige op
offering? Zeker is het, dat wanneer de perceelen in verschillende
handen komen, dc overgangen bij verkoop, ruiling of erfenis, on
eindig veelvuidiger zullen zijn, clan wanneer zij als massa in ééne
hand komen, zoodat de Staat niet alleen dadelijk in den koopprijs
zal verliezen, maar bovendien nog in het vervolg indirect zal scha
de lijden in het gemis van transport- successie- of obligatie- en
hypotheek-regten. Hier kan dus dat geheime voordeel niet schui
len, want wij vinden integendeel schade. Dat het gouvernement
liever liuurboeren op het Koegras zou zien, dan eigenaars, is ook
niet denkbaar. liet is immers eene onbetwistbare en onbetwiste
waarheid, dat, om de landerijen rijke vruchten te doen voortbren
gen, men ze goed moet doen, en dat de eigenaar zich daartoe op
offeringen wil getroosten, zijn jaarlijksche overwinst in den grond
zal steken, omdat hij weet, dat hij zijn geld niet beter kan be
leggen, dan in zijn eigen grond; maar dat de huurder geen ander
doel kent, dan om zoo veel mogelijk uit den grond te halen, en
zoo weinig doenlijk er in te steken. Uit een landhuishoudkundig
oogpunt zou het derhalven meer wenschelijk zijn, om dc mogelijk
heid eener verecniging in ééne hand te bemoeijclijkendan om die
uittelokken cn daartoe door ongewone conditiën de gelegenheid te
geven. De magere grond van het Koegras heeft zoo noodig, dat
het aan de teere zorg van eigenaars blijft overgelaten!
"Waarom zal dan nu het Koegras toch in massa worden gepre
senteerd? Schade voor het rijk, nu en in de toekomst! Schade
voor den grond, die aan huurders blijft overgeleverd! Schadevooi-
de landliedendie zich er de gelegenheid door zien ontnemen om
van pachters eigenaars tc wordenSchade voor kleine kapitalis
ten, die bf in den aankoop van eene hoeve, of in het voor
schieten van geld op hypotheek aa.n den boer die koopt, zich eene
veilige geldbelegging ziet ontnemen! Dus schade voor een ieder!
En toch zal het gebeuren. Wat moet men dus vermoeden? Een
van beiden: er is een of andere vermogende persoon of vermogen
de maatschappij, aan wie de minister een genoegen, een dienst,
wil bewijzen, door haar in de gelegenheid te stellen, een fraaije
possessie van 4000 bunders land voor eenen redelijken prijs te
bezorgen, of wel de minister wil, omdat er zoo ernstig op het ver
koopen der Domeinen wordt aangedrongen, eenen verkoop houden,
waarbij niets verkocht wordt, maar waarmede hij zich verantwoor
den kan, zeggende: «Wij hebben het land te koop aangeboden,
vinaar wat men bood, bleef zoo ver beneden den taxatie-prijs,
dat wij niet vermogten toe te wijzen." Men verzwijgt dan al
leen dat de niet-verkoopbaarheid een gevolg is van dc dwaze voor
waardendie men zelf gemaakt heeft.
Daar wij het eerste niet van den minister veronderstellen, wagen
wij de toekomst bij wijze van profetie vooruit te loopen
v Het Koegras moge geveild worden
ILf.t Koegras wordt niet verkocht."
i
Sa.
Julij 26. De Tweede Kamer neemt het wets-ontwerp tot aanvul
ling van hoofdstuk I der Staatsbegrooting over 1849
zonder beraadslaging_en dat tot overbrenging van fond
sen voor den grooten weg van Utrecht naar 's Herto
genbosch met algemeene stemmen aan.
27. De Heer Dommer van Poldersveldt vraagt dc Regering,
of' de Tweede Kamer eerlang een ontwerp van wet ver
wachten mogt, tot regeling van den afkoop en aflossing
der tienden. De minister van Binnen!. Zaken heeft
daarop geantwoord dat de Regering zoodanige wet nog
niet heeft kunnen voorstellen, en dat zij beraadslaagt of
en zoo ja op welke wijze later aan het deswege geuite
verlangen zou kunnen voldaan worden.
Een voorstel van don Heer Schooneveld om eene Com
missie te benoemen, ten einde te overwegen of en in
welken zin omtrent de aflossing en den afkoop dertien-
den een voorstel van wet zal worden gedaan wordt inet
50 tegen 3 stemmen aangenomen.
Daarop heeft de Heer Groen van Prinsterer inlich
tingen aan de ministers gevraagd, omtrent een homogeen
ministerie. De Ministers hebben die interpellatie in over-
weging genomen en beloofd, op een nader te bepalen
dag' daarop te antwoorden.
30. De min. van Binnenl. Zaken beantwoordt namens het
ministerie, de interpellatie van den Heer Groen van
PrinstererHet ministerie heeft in die interpellatie
heene afkeuring gezien van de tegenwoordige zamenstel-
ling van het Ministerie, zoodat er ee?i openbare strijd
over de handelingen der Ministers zou moeten worden
gevoerd."
Tot wederlegging hiervan betoogt de Ministerlo,
dat er geen verschil van meening over hoofdpunten bij
de Ministers bestaat en zij zich in de grootst mogelijke
eenstemmigheid mogen verheugen; 2o. dat het eene vol
strekte onmogelijkheid was bij den aanvang der zitting-
don meesten spoed vereischende organieke wetten voor
te dragen; 3o. dat de provinciale en gemeente-wetten
sedert lang zijn ontworpenen dat het aa.n liet Minis
terie niet te wijten is, dat zij nog niet zijn aangeboden
en 4o. dat ook de wet op het Lager Onderwijs is ont
worpen en het Ministerie met veel belangstelling het
oogenblik tc gemoet ziet, dat het aan de Kamer kan
worden aangeboden." Ten slotte zegt de Minister, «dat
wanneer al dc beschuldigingen, tegen het Ministerie in-
gebragt, gegrond waren, het geen oogenblik langer zou
mogen blijven bestaan; dat dc Vertegenwoordiging als
dan hare meening dienaangaande aan de Kroon moet
doen kennen; dat men dan aan den Koning moet ver
klaren, dat het Ministerie het vertrouwen der Kamer
niet bezit, en dat het Ministerie met den meesten na
druk den wenscli uitdat de geachte redenaar het ne
men van een dergelijk besluit, zoo mogelijk, uitiokke,
opdat het Ministerie wetewat het te doen hebbe."
De Heer Groen van Prinsterer ^erklaart daarop, dat
hij, ook na de reden van het Ministerieniet overtuigd
is, dat er werkelijk bestaat een homogeen Ministerie
en hij doet opmerkendat men zich weer bepaald lieeft
tot algemeene uitdrukkingen, die tot niets leidenTen
slotte verzoekt hij de Kamer «dc zaak hiermed' te doen
eindigen, en niet op het terrein te komen, dat het Mi
nisterie aanwijst."
Geen der leden heeft verder het woord gevraagd,
waarmede deze interpellatie is afgeloopen.
De Vergadering is daarna gescheiden.
i 31. Ingekomen bij dc Tweede Kamer de rekening van liet
pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren over 1847.