HÖIEI'.
w*/' K.
ACHTSTE JAlItCAXC.
V\ U ET r
x M G°e*
V> (y&Q b p
v» <a„ ct w
!LÜ uil
'7WIÏU
Dit Weekblad wordt eiken Maandag-morgen
uitgegeven bij C. BAKKEK Bz te Nieuwe Diep
De 1'rijs is 80 Gis. in de drie maanden en voor
de buitensteden franco per post 90 cents. Men
abonneert zich bij de Boekhandelaren en Postkan
toren zijner woonplaats.
M A A X S& A
ADYERTENTIEN gelieve men ongezegeld aan
den Uitgever in te zenden, uiterlijk Zaturdags des
middags ten 12 ure; de prijs van 1 tot 1 regel»
is 60 centen voor eiken regel meer 15 centei
behalve 35 centen zegelregt voor elke plaatsing.
25 M A A R T.
STAATKUNDIGE BESCHOUWINGEN, VERTOOGEN enz.
Antwoord en vraag, gerigt aan den
Heer Groen van P vinster er door zijn
mede-lid S. A. de Moraaz, in de zitting
der Tweede Kamer van de Staten-Ge-
ncraal, van den 7 Maart 1850.
MIJNE HE EREN,
In mijne rede van gisteren had ik de eer letterlijk het volgende te zeggen:
»Zoo lang ik nog de eer zal hebben, lid dezer kinier te zijn;ik
zeg dit met uitdrukkelijke verzekering, dat het niet in mij opkomt,
hierdoor iemand, wien ook, te willen beleedigen,zoo lang zal ik mij
ne stem, voor of tegen eene wetsvoordragtnimmer laten afhangen van
eene ministeriele verklaring, ten aanzien van de uitvoering, uitlegging
of wijze van toepassing cener wet, ik wete het M II.er zijn die daar
omtrent een ander gevoelen zijn toegedaan, ik heb eerbied voor dat
gevoelen, maar vraag dien dan ook wederkeerig voor het mijne.
Mij is daarop de hooge onderscheiding mogen te beurt vallen, dat de
algevaardigde uit Harderwijk, meer bekend onder den naam van: »de
spieker uil de residentie," mij dien opzigtelijk eene teregtwijzing gaf,
waarvoor ik dat te regt zoo geacht lid, dezen redenaar bij uitnemendheid,
die alles zoo goed en lijn en zooveel beter dan elk ander weet, die het
steeds beneden zich acht en er geheel wars van is, om zijn onmiskenbaar
talent te bezigen lot ironie, ten einde de gevoelens van anderen in een
min of meer belagchelijk licht te stellen, waarvoor, zeg ik, ik hein niet
genoeg dankbaar kan zijn. Deze teregtwijzing, bedriegt mijn geheugen
zich niet te eenen male, zij bestond in eene verwijzing naar het bijblad
tot de Staats-courant, als waarin worden opgenomen de vei klaringen, waar-
Tan hier de rede is er. die dus geacht moeien worden door die enkele op
name; want anders zou de zoo heusche vermaning, ik bedoel teregtwijzing-,
Tan luttel beteekeois wezen, te zijn één met de wet, immers van gelijke
kracht als deze. Ik heb nu M. H. het ongeluk, het is helaas! mijn ge
brek, om maar zoo niet dadelijk en gaaf en blindelings aan te nemen,
wat mannen van zoo groote autoriteit in de Kamer, als de geachte spreker
uit de residentie gerekend mag worden te zijn, mij voorstellen, als boven
allen redelijken twijfel verheven, die redenaar boude het mij ten goede,
wanneer ik aan hein de bescheidene vraag rigl, waar liet geschreven of
te lezen staat, dat liet bijblad lot de Siaats-couiant is, althans beschouwd
moet worden te zijn, een officieel stuk van gelijke kracht en wettelijke
Terbindtenis, als officiële stukken, uitgaande van de regering. Ik geloof
dat deze vraag niet van gewigt ontbloot is, weldra toch hopen wij ons te
verheugen in hel bezit te wezen van stenogrnphenallezins toegerust eu
bekwaam voor hunne taak, en het komt mij voor, niet onbelangrijk te
zijn, reeds nu Ie weten, welke authenticiteit aan hunne nanteekeningen
zal moeten worden toegekend, wanneer door hen in de Staals-couinnl of
het bijblad ministeriele verklaringen en beloften worden opgenomen. Ge
schiedde deze opname in de notulen of nanteekeningen der vergadering, ik
zou gezind zijn, om mijn gezegde van gisteren, dat aanleiding gaf, dit
de geëerde spreker wel zoo goed was, daarop zijne aandacht Ie vestigen,
intelrekken eu als niet gesproken te beschouwen, door deze nieuwe teregtwij
zing zou ik mij aan dien spreker nog mfeer verpligt achten.
j\u onze geachte voorzitter mij wel het woord heeft willen vergunnen zij het
mij M. H., nog toegestaan te verklaren, dat ik, door een ander geacht
lid, ofschoon dan niet hier ter plaatse, beter ingelicht, terug zal kou.cn
van mijn besluit, om alle wijzigingen in het in beraadslaging zijnde wets
ontwerp onvoorwaardelijk af te stemmen: mijne afkeerigheid van het hoofd
beginsel, dat liet ontwerp beheérscht, heeft mij, ik wil het wei erkennen,
op een pad gevoerd, dat, bij rijper overweging, niet het regte is, zonder
nu ongelijk aan mij zeiven te worden, hen ik, ten einde in «lezen geene
hardnekkigheid aan den dag te leggen, tot de gezindheid gekomen, om
die wijzigingen aan te nemen die mij zullen blijken in het stelsel dei-
wet, goed, nuttig en doelmatig te zijn, al zij het dan, dat ik, daartoe door
innerlijke overtuiging gedreven verpligt zal wezen het wets-ontwerp zel
ve om dat hoofdbeginsel, af te stemmen. Ik heb gezegd.
Antwoord aan den heer Minister van
Finautien door het lid S. A. de Moraaz
in de zitting der Tweede Kamer van de
Staten-Generaal, van den 8 Maart 1850.
MIJNE ilE EREN,
Ik heb alleen andermaal liet woord gevraagd, om mijn dank te betui
gen aan den Heer Minister van Financien, voor de moeite, welke deze
zich wel heeft willen geven, om een onderzoek in te stelk-n naar dc ge
grondheid en juistheid van mijne grieve of kiagt, omtrent hel vermissen
van brieven, van geldswaarde voorzien, naar luid der dagbladen. iN'u spijt
bet mij M. H., dat ik dat ongelukkige woord dagbladen iieb genoemd, de
goede trouw en waarheidlievendheid van deze worden va-ik in twijfel ge
trokken en gelogenstraft en het antwoord des Ministers zou mij bijna heb
ben doen schamen over mijne onbezonnenheid van mij op dagbladgeschrijf
te beroepen, ware liet niet, dat de Minister wijselijk, zeer wijselijk be
grepen had in het belang der verdediging van liet wets-ontwerp zijn on
derzoek te bepalen en niet verder uittestrekken dan tot liet tijdsbestek dt r
laatste zes maanden. De Minister had in dezen nog wel hooger kunnen
opklimmen en mij dezelfde uilkomst kunnen voorhouden. M. if., liet zij
niet alle bescheidenheid gezegd, zulks beteekent in mijn oog luttel. Ik
heb mijne geschrevene rede van eergisteren nog eens doorgeloopen, daar
bij zag ik levens het nut in van haar geschreven te hebben, ten einde
meer zeker te zijn van hetgeen ik gezegd had. Ik vond daarin toch ver
meld »vnn de gedurige klagten in dagbladen aangeheven ovei het vermis
sen van brieven, waarin geldswaarde was vervat," en r.u acht de Minis
ter mij voldoende wederlegd door eene mededeeling van zijn ingesteld
onderzoek, zoo als ik de eer had van te zeggen, z^&p-w^jiielijk over dc laat
ste zes maanden. Maar wat bewijst zulks/ JWM zou eenSuiderzoek be
wijzen voor een eenigzins ruimer tijdvak? Jfcv zal Heer Minister toch
wel bewust zijn, dat het veelvuldig klageru/ijver het -niet ffcïegt komen
brieven, niet dagteekent sedert dc laatste lijs maantfen.
Deze Staatsman zal het welligt beter-w :l?n dan ik zelf,'-«dal da