Pag. 1.
Zitting van de Tweede Kamer van den
17den Junij jl., waarin bij monde van
den Heer van Voorstverslag wordt
uitgebragt op het adres van C. Bak
ker Bz. en 39 Ingezetenen dezer ge
meente, en waarbij, tot wederlegging
van hetzelve, de Commissie de eer heeft,
dit adres ter griffie te adviseren, uit
aanmerking, dat het betrekking heeft
tot een wets-ontwerp, dat eerstdaags
aan de beraadslaging der Kamer zal
worden onderworpen.
De Heer Sloet tot OldhuisToen er in deze Vergadering rap
port werd uitgebragt over bet vorig request van ingezetenen van
den Helderontveinsde ik nietdat de inhoud xnij ten hoogste ver
baasde. Ik kon toch niet begrijpen, welke gegronde redenen er voor
konden bestaan, dat een zoo eenvoudig verzoek, om den Helder
aan het onvrije territoir te onttrekken, en tevens tot lig- en los
plaats te verheffen, ieder jaar weder aan de Regering werd ingediend,
en telkens, zonder eenige vermelding van redenen, van de hand
werd gewezen. Dit verwonderde mij te meer; omdat dit verzoek
steunde op bepalingen van de wet, die zeer duidelijk zijn. Ik meende
toen ter goeder trouw, dat de oorzaak, de beweeggrond van het
gedrag der Regering te zoeken was in gehechtheid aan den ouden
sleur, in de kracht van oude misbruiken en begrippen, en ook in
zekere niet onnatuurlijke gehechtheid van het departement van Finan-
tien aan een onvrij territoirdat in mijn oog echter altijd een on
grondwettig territoir is en blijven zal. Maar ik meende ook dat die
voorliefde van het departement in de wet zelve hare grenzen vond,
en dat de Minister zich dus niet onbepaald aan dien hartstogt mogt
overgeven.
Ik meende en ik meen nog, dat er den Helder groot onregt is
en op dit oogenblik wordt aangedaan, en dewijl ik als volksverte
genwoordiger alle onregt, waar ik het op mijn weg in het staatsbe
stuur ontmoet, met de krachten mij gegeven, moet bestrijdenkwam
ik daartegen op. Het verheugde mijMijne Iieerentoen uit den
mond van onzen Minister openhartig de onbewimpelderondborstige
verklaring te vernemen, dat ook hem dat verzoek van den Helder
billijk voorkwam, en dat hij er op bedacht was om de bezwaren op
te ruimen, die aan de inwilliging daarvan verbonden waren. Ik
dacht: dit is een regt schoon begin van mijne staatkundige kennis
making met dien Minister. Nu zullen er nog wel meer andere
plaatselijke ongerieven worden weggenomen, die, wegens onbekend
heid met de gesteldheid van alle deelen van ons Land, door de
toepassing van ons belastingstelsel zijn ontstaan. Ik dacht: het is
toch zoo erg niet, als men ons, eenvoudige mannen uit de land
provinciën, wel eens wil te kennen geven, wanneer men zegt: gaat
slechts naar den Haag om spoedig al uwe illusies te verliezen!"
Doch wat gebeurt er? Het Bijblad van de Staats-courant ver
schijnt in liet licht, en daar vind ik die schoone verklaring van den
Minister, die mij zoo bemoedigd had, in een veranderdenverliaauw-
den, verzwakten zin terug. Ik gaf er de schuld van aan de Iiee
ren stenographen en doe dit nog, niet omdat zij zich niet verde
digen kunnen, maar omdat zij nog zoo jong zijn in hun vaken er
van de weglating of verandering van een enkel woord in zulk ecne
beknopte verklaring zeer veel afhangt. Ik geloof dus dal die ver
zwakking, buiten weten van den Minister, in zijne rede geslopen is;
want moest ik den Minister daarvan verdenken, dan zou ik hem
vragenschroomt gij dan reeds zoo spoedig om den naam van een
onpartijg staatsman te handhaven?
Intusschen heeft echter deze zaak de aandacht der Natie veel meer
tot zich getrokken, dan ik mij aanvankelijk had durven voorstellen.
De dagbladen hebben die zaak voor het tribunal der openbare denk
wijze gebragt; en zij is van eene locale, eene nationale zaak gewor
den. De Natie is niet zoo onverschillig omtrent hare groote mate
riele belangen, omtrent de groote staathuishoudkundige beginselen,
als men het wel eens wil doen voorkomen.
Nu echter heeft zich een ander element in de zaak van den Hel
der gemengd; men is begonnen te spreken van een gehcimzinnigen
invloed van Amsterdam, die werkzaam zoude zijn, een magischen
niet magnetisch en invloed (zoo als men mij eens heeft laten zeggen
waartegen niets bestand zou wezen.
Ik zal rondborstig mijne denkwijze over die zaak blootleggen: ik
voor mij geloof niet aan dien invloed van Amsterdamdat wil zeg
gen aan een invloeduitgeoefend door de gemeenschappelijke bur
gerijdoor den gemeenschappclijken handelstand van Amsterdam.
Want ik geloof wel, dat er in de hoofdstad een invloed bestaatdie
ongunstig gewerkt heeft op de zaak, een invloed, uitgeoefend door
zoogenaamde voorlichters van de algemeene denkwijze, die bekrom
pen naijver huldigen, die eigenlijk ballasten zijn, welke den gang
der maatschappij vertragen. Maar ik heb de stellige zekerheid be
komen, dat er in dat zelfde Amsterdam helderziende, verlichte koop
lieden zijn, die beweren, dat de handel van Amsterdam groot voor
deel zal kunnen behalen uit zijne natuurlijke havenvan het Nieu-
wediep; die gelooven, dat, al ware het ook dat in vervolg van tijd
den Helder als mededinger van Amsterdam optradin die mede
dinging voor Amsterdam een wenschelijke prikkel tot eigen krachts
ontwikkeling gelegen zoude zijn; terwijl in dien. strijd Amsterdam
de kapitalen aan zijne zijde heeft. Ik deel de zienswijze van die
verlichte kooplieden; ik geloof, dat zonder eene haven van den
Helder wij er nimmer in zullen slagen, om aan de mededinging dei-
Hanzesteden het hoofd te bieden. Ik geloof ook, dat de bloei van
de eene stad niet is de roof van den bloei eener andere. Onder
vinding dat is hier de wetenschapleertdat de belangen van na
burige steden, die elkanders wedcrzijdschen bloei met wangunstige
oogen begluren, dikwijls naauw ineengestrengeld zijn, en langs ver
schillende wegen en op eene menigte wijzen, die aan het oog ont
glippen, elkander ondersteunen en voorwaarts doen schrijden. Dat
is de natuurlijke loop der zaken, die beter is dan het onverstand
of het bedorven hart der menschen. De ceconomic leert ons op het
gebied der nijverheid geen helium omnium contra omnes.
Ik gevoel mij genoopt, hier eene verklaring af te leggen, ten
einde niet door booze menschen miskend te worden; maar wat
gaat mij het oordeel van booze menschen aan: non cnpio laudari
nisi a laudato; maar ten einde door wehneenende menschenwier
achting ik op prijs stel, in mijne bedoelingen goed begrepen te wor
den. Daarom wil ik verklarendat de geschiedenis van de opkomst
en den bloei van Amsterdam bij mij altijd hooge bewondering heeft
opgewekt; dat ik die heerlijke stad nog altijd als de schoonste pa
rel aan de kroon van de llollandsche steden beschouw; dat ik eene
stad op prijs weet te stellen, die, te midden van het gewoel des
handels, prijs stelt op wetenschap; die zich beroemen mag op het
bezit van vele nuttige instellingen, die het.standpunt harerbescha
ving luisterrijk doen uitkomenen die aan het Vaderland eene reeks
van uitstekende heldenstaatsliedengeleerden en dichters heeft ge
schonken. Mij is de bloei van Amsterdam lief; ik durf zeggen:
zóó lief, als aan eenig lid harer burgerije. En ware het geval, Mij
ne Iieerendat het hier ter sprake kwamom Amsterdam met ijze
ren banden aan den Helder te klinken; om Amsterdam, in zijne
onmiddelijke nabijheid, eene haven aan de Noordzee te verschaffen,
gelijk zulks in het vernuftig plan van den ingenieur van Biggelen
tot droogmaking van de Zuiderzee aan de hand is gegeven; ware
het de quaestie, om een tunnel onder het IJ te metselen of er ecue
brug over heen te slaan, dan zou ik, als volksvertegenwoordiger,
door Overijssel gekozen, mij gelukkig achten, op te treden, om de
belangen, de locale belangen van Amsterdam te helpen behartigen.
Maar ik herhaal het: ik zag hier, en ik zie hier nog, onregt en