Pag. 2. dwaasheidik zie hier aanranding van allervan alle beginselen van regt en van staathuishoudkunde. Hoe is het toch uit een staathuis houdkundig oogpunt te verdedigen, Mijne Heeren, dat wij, bij de mededinging van Stettin, Dantzig, Hamburg, Lubeck, BreinenEm- denAntwerpenHarre de Gracede schoonste haven aan de kus ten van de Noordzee, in ons Kijk oubenuttigd zouden laten? Eene haven voor de grootste schepen, voor de schepen van het zwaarste kaliber toegankelijk, in den winter niet met ijs bezet, onmiddelijk aan de zee gelegenniet blootgesteld aan verzanding of toeslibbing? En onderstelt eens, dat onze naburen ons het gebruik van zoodanig cene heerlijke haven wilden betwisten en belemmeren, even als wij, onder de republiekden handel van Antwerpen belemmerd hebben door de sluiting van de Schelde, dan vraag ik u: zouden zelfs de Heeren van het vredes-congres er geen casus belli in zien? Maar zullen wij nu dat onregt tegen onzeeigenelandgenootenplegen.dat nadeel ons eigen land berokkenen En de Minister van Einantien zou zulk een toestand nog langer laten duren, en de Vertegenwoor diging zou het nog langer met leede oogen aanzienNeen, Mijne Heeren, daartoe koester ik te lioogen dunk van de nuttige bedoe lingen van de goede inzigten van onzen Minister van "Einantien dien wij allen hoogachten. Ik voeg er ook bijdaarvoor heb ik te lioogen dunk van ons aller veerkracht. Ik meen goede gronden te Lebben om te onderstellendat eerlang die grieve van den Helder, welke eene grieve is van den geheelen Nederlandschen koophandel, zal worden opgeheven, en dat het Ministerie wantnaar mijn in zien is deze zaak die van liet ijeheele Ministeriedaaraan dat gevolg zal gevenhetwelk de Natie zal doen zien, dat zij niet te vergeefs haar vertrouwen gesteld heeft op de onpartijdigheid en regtschapenheid van het tegenwoordig bestuur des Lands. De Heer de MoraazToen ikbij gelegenheid der openbare beraad slagingen over het wets-ontwerp, betreffende de middelen, die in de staats-uitgaven van bet loopende dienstjaar zouden voorzien, bet mij ten pligt stelde, om mijne stem te verheffen tegen den staat van belem mering, weinig verschillende van dien van alle uitsluiting van het han delsverkeer, waarin de zoo aanzienlijke gemeente Helder, ten gevolge van het zoogenaamd onvrij territoir, zich steeds blijft bevinden, toen, Mijne Heerenliad ik het genoegen te mogen ervarendat de Heer Mi nister van Einantien, zoowel op de bezwaren, door den spreker die mij onmiddelijk was voorgegaan, de geachte afgevaardigde uit Zwollebe zwaren, die tevens in allen dcele de mijne waren, als ook de daarmede overeenstemmende zienswijzedoor het geachte lid uit Hoorn over deze zaak ontwikkeld en geuitdit onderw erp wel zoo belangrijk achtteom daaraan een gedeelte van zijne uitvoerige redestrekkende ter beant woording der verschillende gemaakte bedenkingen, te wijden. "Wat het gegeven antwoord, rakende dit punt, aangaat, meende ik destijds in geene wederlegging te moeten treden van hetgeen de Minister altijd naar mijn bescheiden inzien, als minder juist en minder afdoende had voorgedragen, dewijl tenzij mijn geheugen, hoezeer mij doorgaans nog al getrouwmij geheel mogt hebben misleid in dat antwoord tevens eene belofte, zoo al geene stellige verzekering was vervat, dat de Minister de onderwerpelijke zaak een nader en meer opzettelijk onder zoek zou doen ondergaan. Ik meende op dat oogenblik, dat ik vooreerst daarin konde berustennu ik toch geene afdoende zekerheid konde er langen, dat aan de door mij ontwikkelde bezwaren spoedig zou worden te gemoet gekomenik meende zulks te meer, naarmate mijne overtui ging te inniger was, dat dit onderzoek, mits geheel onpartijdig inge steld, niet wel anders dan de zaak, die ik geroepen ben, pligtsbalve voor te staan, bevorderlijk zou kunnen wezen. Maar toen ik nu weken, ik zal niet zeggen maandendaarna liet Bijblad tot de Staats-couranl te lezen kreeg, bespeurde ik alras, dat ik mij in mijne meening zeer had bedrogen; immers van die belofte of verzekering van dat nader en op zettelijk onderzoek van zaken, vind ik geen enkel woord gerept; volgens het Bijblad toch zou alleen de Minister gaarne hebben erkend: dat de toenemende bevolking van den Helder en de gunstige ligging der laats voor de scheepvaart, ten sterkste pleiten voor de inwilliging van n het gedaan verzoekzoodra hiertoe mogelijkheid zal bestaan." Nu is een van beide zeker, of ik heb op dien dag de woorden des Ministers in geheel anderen zin opgevat dan met zijne bedoeling strookte, of het Bij blad heeft niet getrouw, immers niet naar waarheid, teruggegeven wat de Minister over deze zaak gesproken heeft; in het laatste geval zou het mijnebij gelegenheid der behandeling van de postwet geuite meening versterken, dat aan het Bijblad niet die kracht en waarde kan worden toegekend, welke men toen daaraan wilde geven. In het eerste geval, nu er andermaal sprake is van de grieve, waarover de ingezetenen van den Helder, mijns inziens, zoo regtmatig klagen, en nu zij zeiven zich regtstreeks te dier zake tot dezen tak der vertegenwoordiging rigten, zie ook ik mij gedrongen op dit onderwerp terug te komen, en het strekt mij daarom tot des te meer genoegen, dat wij ons thans met de tegenwoor digheid van den Heer Minister van Einantien vereerd ziendaar het toch wel zeker in deszelfs magt is, een helder licht te doen opgaan over zooveel, als voor mij althans in dezen duister en onbegrijpelijk iswaar door, naar ik mij bij voorraad reeds durf vleijen, ten klaarste zal blijken, dat het algemeen belang des Vaderlands vordert en ons volksbestaan er zelfs van afhangt, dat het betamelijk plaatselijk belang eener nij vere bevolking van welligt 12,000 zielen, in zich vereenigende alle elementen voor eene trapswijze ontwikkelingaan dat eenig en groot algemeen belang geheel en al ten offer wordt gebragt. In zijne rede op den 20sten December jl. uitgesproken, heeft de heer Minister van Einantien mij verweten, dat ik er mij ten on- regte over beklaagd hebdat bet bestuur van den Helderop des- zelfs herhaald verzoek, om den druk, waarover met opzigt tot het onvrije territoir geklaagd werd, op te heften, geene andere dan ongemotiveerde afwijzende beschikkingen had ontvangen, daar toch de Minister aan eene deputatie uit den Helder mondeling de re denen had doen kennen, die, naar zijn oordeel, zwarigheden op leverden tegen de voldoening aan het van daar ontvangen verzoek. Ik moet, Mijne Heeren, hieruit afleiden, dat de Minister is uit gegaan van de onderstelling, dat ik van het gemeentebestuur van deu Helder in last had, of althans den last op mij had genomen, omniettegenstaande de Minister bij monde de redenen van wei gering had medegedeeld, alhier nog eens openlijk te komen klagen over het terughouden dier zelfde reeds gedane mededeeling. Hier van, Mijne Heeren, bestaat niets, en heeft ook niets kunnen be staan dewijl ik over de zaak met dat bestuur bij monde of ge schrifte nimmer een woord of letter gewisseld heb. Wat ik ge daan heb is dit. Gedurende die koerenwelke ik in de afgeloopene zitting in mijne woonplaats mogt doorbrengenhoorde ik aldaar bij herhaling klagten uiten over dc wijze waarop de ingezetenen, inzonderheid de handelstand, aan den Helder in het geoorloofd gebruik maken hunner middelen van bestaan werden belemmerd en tegengewerkt, door of van wege het departement van Einantien, ter zake van het onvrije territoir, en zulks in weerwil, dat de des wege bestaande wettelijke bepalingen op die gemeente niet meer van toepassing kunnen zijn. Deze klagten waren zoo luide, dat ik, zou ik toonen eenig begrip van mijne zending en roeping te hebben, mij vcrpligt rekende de zaak te onderzoekenom ze daar na, bij cene bekwame gelegenheid, hier ter sprake te brengen. Ik schreef dus aan een der zeer weinige kennissen, die ik aan den Helder hebaan een geacht ingezeten van het Nieuwediep, om mij naar waarheid te melden, wat er eigenlijk van de zaak was, welke de pogingen waren geweest die men had aangewend, en met welke vrucht, tevens met verzoek om kopij te bekomen der ingezonden adressen en der daarop gevallen beschikkingen. Aan dat verlangen werd gerecdelijk voldaandoch van die mondelinge mededeeling aan dc deputatie, waarvan dc heer Minister gewaagd heeft, werd mij niets gemeld, en ik geloof, Mijne Heeren, vrij natuurlijk. Im mers die mededeeling was, naar ik mij voorstelgeschied, wel niet onder het zegel van stipte geheimhouding, doch dan toch zoo, dat men ze als in vertrouwelijk gesprek gedaan had aan te merken, want ze betrof een onderwerpdatnaar 's Ministers eigene liier

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1850 | | pagina 6