Pag. 3.
gedane verklaring onder die omstandigheden behoordewelke be-
staan kunnen, waarom de Minister de redenen zijner beschik-
king niet in geschrift kan geven." Ook ik geloof, Mijne
Heeren, met den Minister, dat dergelijke omstandigheden kunnen
bestaan, doch wanneer het eene zaak geldt als deze, dan geloof
ik tevens en daarbijdat men met het huldigen dier leer groot gevaar
loopt bij de belanghebbenden de gedachte te doen ontstaan, dat die niet
op schrift te geven redenen bf den toets niet kunnen doorstaan der zui
vere en onbevangen begrippen van waarheid en regt, of van dien aard
zijn, dat ze het licht schuwen. Dan wat hiervan zijMijne Heeren, en
wat de Heer Minister dan ook aan dc deputatie moge hebben toegefluis
terd, zooveel is zeker, dat de ingezetenen van den Helder zelve, die
zich bij afzonderlijke adressen tot den Koning of tot den Minister heb
ben gewendzoo verre mij bewust istot op den huidigen oogenblik nog
ten eenen male onbekend zijn met de eigenlijke beweegredenendie ge
leid hebben tot het bij voortduring afwijzen hunner verzoeken, zoodat,
gelijk ik de eer had reeds vroeger te zeggen, zij er nog naar kunnen ra
den en gissenals naar eene diepe verborgenheidtenzij als waar en ze
ker en zelfs als boven allen redelijken twijfel verheven ware aan te ne
men, wat de onderteekenaars van het thans bij deze Kamer aanhangig
adresals een hun gegeven onderrigtaanvoerendat namelijk de eeni-
ge reden van weigering bestaan zou in eene door de stad Amsterdam ge
vreesde concurrentie eener meer gunstige havenzoo als die aan het
Nieuwediep gelegen geacht kan worden te zijn. Maar, Mijne Heeren,
indien deze reden werkelijk den adressanten door of van wege de depu
tatie is medegedeeld, als door haar uit den mond des Ministers opge
vangen, dan, het kan wel niet anders, dan moet ik noodzakelijk aan
een groot misverstand denken; eene reden toch als deze, is in mijn oog
althans, te ongerijmdja te bespottelijk, dan dat ik mij zou durven ver
stouten daaraan slechts voor een oogenblik geloof te hechten. Ik zou
toch,Mijne Heeren,mecnen, datmen aan een man van maar eenigzins hel
dere kennis, aan een m an, die maar eenig gezond verstand bezit, wel geene
grootcre belecdiging zou kunnen aandoen, dan hem onder de verdenking
te brengen van dergelijke dwazebegrippen te koesterenen voortestaan.
En nu, Mijne Heeren, zou men willen aannemen, dat in deze dagen in Ne
derland een staatsman zou kunnen bestaan, die zijn tijd en dcszelfsrigting
zoo weinig begreep, zoozeer miskende en voorbijzag dat hij aan louter
plaatselijk belang, of laat ik mij liever beter uitdrukken, aan louter voor
gewend plaatselijk belang van het een of ander oordof van de eene
of andere stad des Vaderlands, of welligt aan de voorliefde en
overmatige welwillendheid jegens zijne vaderstad, de welvaart van
eene andere, ook in dat Vaderland gelegene gemeente, ten offer
bragtjeen staatsman die aldus, in stede van op de baan van ont
wikkeling voort te schrijden, het meer in het algemeen belang zou
achten een terugtred te doen naar het vcrledene, naar vorige eeu
wen, om uit een voorbeeld van hetgeen toen bestond aanleiding
te ontleenen tot de toepassing op dc gemeente Helder. In die
dagen sloot men, in het belang van Nederlands handel, de Schel
de, waarom dan niet in dc onze, in het belang der hoofdstad en
van haren handel, eene gemeente als die van den Helder uitge
sloten van dc regten, die aan ieder ander ingezeten, ja zelfs aan den
vreemdelingmits maar elders in het Rijk woonachtigzijn toegekend
om zijn handelsbedrijf even vrij en onbelemmerd als elk en een iegelijk
uit te oefenen.
Neen, Mijne Heeren, ik acht het voor onmogelijk, dat eene zoo
valseheom nu niet te zeggen eene zoo verderfelijkeleer als deze zou
zijn die van den heer Minister van Pinantien, En om nu tc mecnen en
te gelooven en zich te willen opdringen, dat het wel niet zoo in ernst ge
meend zal zijn, daartoe is, Mijne Heeren, de zaak zelve te ernstig,
immers het geldt hier eene der meest gewaardeerde bronnen van ons
volksbestaan, liet geldt handel en nijverheid en daaromtrent zal voor
zeker geen Nederlandsch Minister zich woorden laten ontglippendie
eene trilling van onrust in de gemoederen zouden kunnen te weeg
brengen.
En nu, Mijne Heeren, meer bepaaldelijk ter zake, omdat het in ver
band staat met het verzoekschrift, thans in behandeling.
Tegen hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Zwolle in de ver
melde zitting van 19 December 11. in het midden is gebragt ten aanzien
van art. 178 der algemeene wet van den 26sten Augustus 1822, en
waarop ik toen de vrijheid nam nog nader te wijzen, heeft de Minister
van Pinantien een twijfel opgeworpenals of dit artikel niet van toepas
sing zou zijn op de gemeente de Helder, de Minister heeft er aan ge
hecht, dat die wet is eene fiscale wet en dus zelf aan de adressanten het
wapen in de handen gegevenom zijne eigene stelling te bestrijden ik
althansMijne Heerentrek juist daaruit een gevolg dat kan gelden als
een argument in het voordeel der adressanten. Immers die fiscale wet
zelve zegt in art. 178 met zoovele woorden
Het ^voorschreven verbod is niet van toepassing in besloten steden
h of fortennoch aan de landzijde, in plaatsen of gemeenten, verder dan
h 1000 ellen van het vreemd grondgebied gelegen en waarvan de bevol-
king bestaat uit 2000 zielen en daarboven."
Die fiscale wet heft dus in het onderwerpelijke geval open stelt bui
ten toepassing de bepalingen, die omtrent het zoogenaamde onvrije ter
ritoir zijn daargestcld, dewijl den Helder zoo als ik bij eene vorige ge
legenheid aanvoerde, bij art. 1 van het Koninklijk besluit van den 8ster.
Julij 1844 wordt genoemd, als belioorende tot de vestingen, sterkten en
linien der eerste klasse.
In stede dus van eene enge en zoo beperkt mogelijke uitlegging van
dit wets-artikel te zien geven, had ik die eerder in milden en onbekrom
pen zin verwacht van een staatsman, die, als ik het zoo eens mag uit
drukken er op uit isom de grootste mate van vrijgevigheid te be-
toonen in de bij deze Kamer aanhangige scheepvaartwetten, waarbij toch
eene ruime en breede haven voor den vreemdeling wordt opengesteld
en zulks in weerwil van de vele en veelzijdige vertoogen daartegen ge
daan door ingezetenendie meenen den valimmers het verval van zoo
belangrijke takken van nijverheid, bij het aannemen dier v;ets-voor
dragten, te gemoet te gaan.
Waarlijk, Mijne Heeren, met het oog op deze wets-voorstellen,met
het oog op den onverzettelijken tegenzin des Ministersom in iets aan
de billijke vertoogen der ingezetenen van den Helder toe te gevenkan
ik van mij de gedachte niet verwijderen, dat men hier te lande zich er
grooter genoegen van maakt, om den vreemdeling in het genot onzer
onbekrompen beginsels van handelsvrijheid te doen deelendan ze te
vergunnen aan de inwoners van die belangrijke plek gronds onzes Va
derlands welkeik kan het niet genoeg herhalenzich in het bezit dei-
schoonste koopvaardij-haven van dit Rijk bevindt, en dat, Mijne Hee
ren, in dagen als deze, waarin men zoo luide en zoo alom klaagt over
her pauperisme, dat ons schier overal met zulk ecu afzigtig gelaat aan
grijnst, en dat, Mijne Heeren, te midden der pogingen door zoovelen
aangewend, maar steeds zoo vruchteloos beproefd, om dien kanker dei-
maatschappij in zijn loop en gang te keeren. Ik wijze den Minister van
Finantien met nadruk op die plek gronds, omdat het geheel van hem
afhangtomdoor het gehoor geven aan billijke en regtmatige verlan
gens, geruggesteund door die lioogere natuurwet, welke gebiedt, om
daar, waar bronnen van welvaart zijn tc openen, daaraan door het krach
tig bezigen van even natuurlijke middelen bevorderlijk te zijnin stede
van die bronnen te verstoppenomdat, zeg ikliet van dezen staatsman
afhangt aldus mede te werken tot het beteugelenvoor een gedeelte al
thans, van eene kwaal, hoedanig het pauperisme zedelijk en ligchamelijk
gerekend mag worden te zijn.
Maar welligt zal de heer Minister van Finantien mi j het antwoord te ge-
moet voeren, waarvan ik reeds gewaagdenamelijk het verzoek te zullen
inwilligenzoodra hiertoe mogelyMeid bestaat. MaarMijne Heeren
behalve dat, zoo als ik de eer had tebetoogen, die mogelijkheid niet
behoeft verbeid te worden, zoodra er, gelijk immers werkelijk het geval is,
eene wet bestaatdie men slechts behoeft uit te voeren, en dat het van
algemeene bekendheid is, dat om den Helder te doen worden eene los-
en ladingplaatshet geheel van den Minister afhangtomslechts
door een enkel koninklijk besluitzoo als dit nog dezer dagen ten aan
zien van Terneuzenheeft plaats gehadaan dit verlangen te voldoen