Pag. 4. waarom er geene hoegenaamde reden bestaan kanom deze zaak tevens bij de behandeling der scheepvaartwetten te regelen; dan zal het nog wel altijd de vraag blijven: hoe vele weken, maanden of jaren zullen de in gezetenen van den Helder nog moeten zien voorbijgaan, voor dat zij die voor hen hoogst gelukkige dagen zullen üen aanlichten, waarop die door den Minister beoogde mogelijkheid tevens het levenslicht zal mogen aanschouwen? Is daarvoor bestemd het tijdstip eener herziening der algemeene wet van 26 Augustus 1822? Maar, Mijne Heeren, die her ziening staat welligt weder in naauw en onafscheidelijk verband met die van ons belastingstelsel in zijn geheelen omvang; wij leven onder dat stelsel en die wet nu reeds gedurende bijna 28 jaren; hoedikwerf is aan do Vertegenwoordiging de herziening daarvan en ook in het bijzonder die der wet van den 26sten Augustus 1822 niet beloofd en toegezegd, en wat is er nog van die belofte en toezeggingtot op dezen oogenblik ge komen anders dan nieuwe beloften en nieuwe toezeggingentrouwens Mijne Heeren, de Nederlander weet het, want het wordt hemwan neer hij, zoo als men zegt, tot jaren van onderscheid gekomen is, door die ervaring wel uitdrukkelijk geleerddat hij in het land van lelofteii leeft. Indien ik in mijn geheugen opsom wat er al zoo door de Kegering van den aanvang van ons herboren volksbestaan af, omtrent het aanbieden van wets-ontwerpen is beloofd, vooral in dagen wanneer de vertegenwoordiging, als het ware, de koor den der beurs in handen hadbij de behandeling van staatsbe grotingen en ik toets die beloften aan de vervullingdan mag men wel zeggenindien het mij vergund zijaan de gemeene volks taal een beeld te ontleencn, dat het hier in dat opzigt nu wel niet den kreeftengangmaar zeker toch den slakkengang gaatin één enkel opzigt echter minder, wanneer er namelijk sprake is, om de Natie met nieuwe belastingen te bezwaren: dan zijn de vereischtc wets-ontwerpen spoedig gereed, daarvan hebben wij, Mijne Iieeren, immers ten verleden jare bij vernieuwing eene proeve gehad, die ons allen nog versch in het geheugen zal liggen. Ik zal hierover niet uitweidenmaar wil alleen gezegd hebben, dat de ijver der Ke gering, om de schatkist maar voor goed te stijven, toen zoo groot was, dat men niet enkel een geraamd tekort, dat werkelijk bestaan zou, wcnschte te bestrijden, maar nog bovendien verlangde te voor zien in een nog af te wadden tekort van een naauwelijks ingetre den dienstjaargelukkig voor de Natie, dat uwe bedachtzaamheid, Mijne Heerenhet niet geraden achtte gelijke voortvarenheid in het inwilligen der gedane voordragt aan den dag te leggen. Moeten dus de ingezetenen van den Helder herstel van regtma- tige grieven verwachten, alleen van eene herziening der algemeene wet door mij bedoeld, op grond der ervaring, durf ik hun dan met gerustheid voorspellendat zij nog jaren zullen kunnen doorbren gen in de oefenschool van geduld, tot welke oefening het woord mogelijkheidzoo rekkelijk van aard, ruimschoots aanleiding geeft; ik voorzie zelfs, dat die oefening schier eindeloos zal worden, en omdat ik dit reeds, bij de beraadslagingen over de nu loopende staatsbegrooting voorzag, achtte ik mij wel verpligt mijne stem te onttrekken aan de wets-voordragt op de middelen, daar die voor- dragt toch de voortdurende werking der wet van den 26sten Au gustus 1822 weder bestendigde. Mijne Heeren, bij de onzekerheid die er bestaat, of ik wel weder geroepen zal worden om eene staats begrooting te onderzoeken en te behandelen, zou het al zeer ge waagd zijn en vermetel tevens, om reeds nu te verklaren, wat, mogt ik daaraan weder deel moeten nemen, in dat geval mijn vast en onveranderlijk besluit zijn zal, wanneer deze staat van za ken, met opzigt tot de gemeente Helder, alsdan nog bleef voort duren, maar deze verklaring wil ik dan toch hebben afgelegd, dat het steeds onveranderd laten van dienbeklagenswaardigen toestand der ingezetenen aldaar, waarvan nu andermaal de rede is en dien ik, Mijne Heeren, want het is mijn gebrek om de dingen maar bij den regtcn naam te noemen, dien ik acht eene ongehoorde, om nu niet te zeggen eene schreeuwende onregtvaardighcid, te zijn, op mij een indruk heeft gemaakt en achtergelaten, weinig geschikt ter bevordering van mijn wezenlijk en innig verlangen, om daar waar ik het, zonder krenking of verzaking der groote belangen in gemoede doen kan, den Heer Minister van Finantien in zijne pogingen tot daarsteliing van maatregelen en verordeningen van wetgeving, naar mijn vermogen te ondersteunen. Ik wil, ik mag hier, Mijne Iieeren, de meer gelukkige dagen, die wij thans mogen beleven, niet overslellen tegen die vorige bange en drukkende tijden, door het meerendeel onzer gekend, om daar uit aanleiding te ontleenen tot eeoe minder gunstige beoordeeling van de daden der Regering, als zouden deze eene neiging of overhelling doen kennen tot dien vroegeren lijd: daardoor zou ik baar onverdiend grieven. Doelt wanneer ik onbevooroordeeld let op alles wat aan den Helder plaats grijpt, met oprigt tot vrijlieid van handel en nijverheid, hoe deze belang rijke gemeente te dien aanzien verwezen wordt tot een staat van afzonde ring en uitsluiting, dan, Mijne Heeren, herinner ik mij die treurige da gen, van willekeur en geweid, ons door den vreemdeling opgelegd, we derom levendig; dan dringen in die herinnering weder binnen de tijden, toen de man des gewelds, de schrik van de eerste vijftien jaren dezer eeuw, geheele gewesten buiten de constitutie stelde; maar dan doe ik mij ook de vrage, of de Regering, door hare handelwijze in dezen, er geene aanleiding toe geeft, dat men aan den Helder eindelijk in den waan be gint te verkeeren, dat die gemeente is gesteld buiten de Grondwet, die aan alle ingezetenen gelijke bescherming verleent. Ik erken, dat die waan ten eenenmale verkeerd is, maar ik moet daarbij tevens erkennen, dat de weg, dien de Regering heeft gemeend te moeten inslaan, mij eenigzins bevreemd heeft. Ik bedoel hare handelwijze ie het instellen van een onderzoek opzigle- lijk de haar aangeboden adressen. Zulks heeft plaats gehad door middel of tusschenkomst van den Heer tijdelijken Minister van Rinnenlandsche Zaken, welke de zaak weder in handen heeft gesteld van den Heer Gou verneur van Noord-Holland, die daarop heelt ingewonnen de rapporten zoo van de Kamer van Koophandel van Amsterdam, als van Iieeren Bur gemeester en Wethouders dier stad. Het is mij natuurlijk onbekend wat die rapporten zullen hebben behelsd: dat ze der zaak niet gunstig zijn geweest, zal, let ik op haren afloop, wel geen betoog behoeven. Ik zal mij niet verdiepen in vermoedens ten aanzien der drijfveren en roersels, welke daarbij hebben voorgezeten, maar dat ik het voor de eer der Rege ring wenschelijk acht, dat die rapporten openbaar worden gemaakt, dit stel ik buiten kijf, nu eenmaal te regt of te onregt, het gevoelen aan den Helder heerscht en dagelijks meer vaste wortels schiet dat het belang dier gemeente geheel cijnsbaar wordt gemaakt aan dat van Amsterdam. Men. leide, Mijne Heeren, hieruit nu niet af, dat ik eenige ongunstige gezind heid koester jegens die stad,' trouwens daarvoor zou bij mij geene enkele reden kunnen bestaan, want ook ik erken, Mijne Heeren, het groot belang dat er voor de Natie in ligt, om io haar steeds Ie kunnen blijven aan schouwen, ook in stoffelijke welvaart, de hoofdstad des Rijks. En daarom wil ik dan ook even weinig mij geteld zieii onder hen, van wie men meent, dat ze als tuk op roof zouden zamenspannen, om met schendige hand die magtige wereldstad de kroon van het hoold te rukkendoor haar te berooven van de bronnen van hare welvaart en vertier, ten einde deze in andere oorden des Vaderlands weder tot hare schade, voor anderen te openen,' eene meening trouwens, welke geene diepe kennis veronderstelt van de eischen en behoeften des tijds, die in aard, strekking, ontwikke ling en gevolgen zoo zeer afwijken van hetgeen in vorige dagen, toen ge heel andere zienswijze, geheel andere inziglen ten aanzien van handel en nijverheid werden gevolgd, eisch en behoefte was. Immers liet ligt in den gewonen loop der dingen en onze energieke leeftijd leert bet zigtbaar, dat nijvere burgers zich daar trachten te vestigen, waar zij meenen de meeste kans te bezitten om vruchten te plukken van hunne vlijt en arbeid, zonder angstig te berekenen of zij daardoor welligt ook schade aan anderen zouden berokkenen, schade in dien zin, welke niet als onzedelijk of als roof is te achten. Wat ik nu, Mijne Heeren, verlang is alleen dit en niets meer of anders, dan dat volle regt, dat is niets dan regt wedervate aan hem die er van beroofd is, althans er in gestoord wordt, en het is daarom, dat ik gemeend heb andermaal, bij eene gelegenheid als deze, mijne stem in hel belang der adressanten nadrukkelijk te moeten doen hoorec. Voor dat belang, Mijne Heeren, sprak ik uit innerlijke, gemoedelijke overtui ging, zonder aanzien des persoons, maar ook zonder andere beweegreden dan die der zaak zelve, ik zal, zoo dikwerf ik mij gediongen mogt zien, alhier het woord op Ie vatten, mij steeds doen leitien door die beginselen van waaiheid en regt, welke, ze mogen dan voor een tijd miskend en onderdrukt, zeker eenmaal zullen erkend worden en schitterend zullen zegevieren, omdat ze worden voorgestaan en gehuldigd door allen, wier oordeel onbevangen en onpartijdig is. Vervolg hierna.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1850 | | pagina 8