Pag. 8.
het Noord-Hollandsch Kanaal, dat strekte ten behoeve Tan Amster
dam? Maar van waar zijn de andere 10 millioen gekomen? Want indien
ik mij niet vergis, beeft het graven van het kanaal elf millioen gekost.
Waarlijk het is niet billijk te zeggen, wanneer op het oogenblik dat uwe
haven verzandde, zoodat er eindelijk geen schip meer zou kunnen binnen
komen, de Natie tien van elf millioen bijbragt om die hindernis voor u
weg te nemen, dat men vergoeding zal moeten hebben voor het een mil
lioen dat men heeft gegeven om zich zelf van den dood te redden.
Maar wie waren bij die overeenkomst de betrokken partijen? Was het
de Helder? Heeft die h«t contract meêgeslolen? Neen. Heeft geheel
Noord-Holland er in bewilligd dat 20 jaren larig opcenten heeft betaald
voor het graven van het Noord-Hollandsche kanaal? Evenmin. Wie re
clameert nu een regt? De Helder. En zal men nu aan den Helder dat
regt kunnen onthouden, alleen omdat er een contract zou bestaan dat qua
si met eene andere plaats zou zfjo gesloten? Dat kan ik niet gelooven.
Ik kan dat in de eerste plaats niet, omdat het hier een onderwerp van
publiek regt geldt, en in de tweede plaats niet omdat, gold het een pri
vaat regt, het stuk niet is in de orde waarin het zou moeten wezen, om
van verkregen regt sprake te kunnen doen zijn.
Inlusschen zijn wij, geloof ik, den geachten afgevaardigde uit Amster
dam dank verschuldigd, want hij heeft den sluijer afgenomen van hetgeen
nog bedekt was; hij heeft nu helder aan het licht gebragt hoe gedongen
en gehandeld werd niet over eigen regt, maar over regt van anderen, hoe
er gedongen en gehandeld is, om een gedeelte van de Natie Ie ontnemen
het regt om te arbeiden en diens nijverheid verbeurd te verklaren ten
voordeeie van anderen,' hoe men gedongen heeft en gehandeld over de
toekomst yan een deel des Lands, omdat in de banden van werkeloosheid
te kluisteren ten behoeve van een ander deel, dat kwijnde, dat achter
uitging.
Ik meen dat men hier eenerzijds niet van vergoeding kon spreken, dat
men anderzijds zich niet gebonden kan achten door eenig verkregen regt
van niet te kunnen doen wat billijk is.
De Heer Hacker: Ik zal den geachten spreker, die vóór mij het woord
heeft geyoetd, niet volgen in al de stellingen welke door hem regtskun-
dig zijn ontwikkeld. Ik geloof dal het hier de plaats niet is om deze zaak
als voor eene regtbank te onderzoeken. Ik zal evenmin herhalen al wat
ik gezegd heb, hoezeer dat noodig zou zijn om de feiten te herstellen,
welke door dien afgevaardigde niet naar waarheid zijn opgevat en voorge-
diagen. Ik zal alleen aanmerken dat het contract, hetwelk hij beweert
dat niet bestaat, wel degelijk aanwezig is, ofschoon ik het hier niet in
mijne handen heb, en het dus niet kan aantoonen. Maar ik zou hem de
verzekering kunnen geven dat het contract, bij het besluit van den Ko
ning, waarbij het millioen van Amsterdam wordt aangenomen, gesloten,
bepaaldelijk is aangegaan op die voorwaarden welke in hel rapport der
commissie gesteld waren en welk rapport bij het besluit bepaaldelijk wordt
aangehaald. Ik zal hier geen strij l voeren over de vraag of het een con
tract is hetwelk slechts op eene unilaterale toestemming rust,- ik zal hier
niet angstig vragen wat volgens het staatsregt in vroegere tijden geoorloofd
was, en in hoever een gouvernement geregtigd was om een contract aan
te gaan gelijk het tegenwoordige. Dat alles komt hier niet te stade. Ik
zal alleen aanmerken dat de spreker erkend heeft, of heeft moeten erken
nen, dat, zoo dan volgens zijn oordeel bij dit contract geen juridiek ver
band mogt bestaan, hij echter geenszins het moreel verband heeft kunnen
miskennen,' en ik heb te veel achting voor hem, te veel achting voor u
en voor het gouvernement, om een oogenblik te twijfelen dat, daar waar
een zedelijke verpligting bestaat, die niet zoude worden nagekomen.
De Heer Minister vun Finantien: Ik zal slechts kortelijk antwoorden
op hetgeen door de vorige sprekers is gezegd, ten einde deze lang gerek
te discussier) niet nog langer te rekken.
Ik moet in de eerste plaats lot de beide eerste sprekers, die over de
ze zaak het woord hebben gevoerd zeggen, dat ik hun gelukkig geheugen
benijd. Zij hebben zich nog kunnen herinneren al hetgeen ik bij gele
genheid der discussten over de begrooting betrekkelijk dit punt gezegd
heb, en hieruit aanleiding genomen om mij aan te wijzen, dat hetgeen
in bet bijblad was opgeteekend, niet accuraat was. Ik ben buiten staat
hel tegen te spreken of hun gelijk te geven. Zoo als het verslag daar
ligt, geloof ik dat de slenographen getrouw hebben weergegeven wat ik
toen over dit punt gesproken heb. Ik heb verklaard dat ik bereid was te
erkennen dat het belang van den Helder, de toenemende bevolking der
stad, hare gunstige ligging voor de scheepvaart, ten sterksten pleitten om
zoodra de mogelijkheid daartoe bestond, het gedane verzoek in te willi
gen dat ik aan eene deputatie uit den Helder te kennen had gegeven,
dat de redenen, die mij destijds verhinderden aan dat verzoek-te voldoen
niet van blijvenden aard waren. Ik geloof dus dat het opgeteekende in
het Bijblad juist is, zonder dat ik daarom woord voorwoord voor de juist
heid zou willen instaan. Op dit laatste meen ik t« meer te moeten aan
dringen omdat, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, beide sprekers
mij verschillende woorden in den mond hebben gelegd. De eerste spre
ker heeft gezegd, dat ik verklaard zou hebben mede te willen werken
om de bezwaren uit den weg te ruimen,1 terwijl de andere spreker gezegd
heeft dat ik beloofd heb de zaak aandachtig te zullen onderzoeken. £r
bestaat een klein verschil tusschen die beide uitdrukkingen maar het is
ook bijna onmogelijk na een lang tijdsverloop, zich de juiste woorden te
herinneren. Ik wil hierover niet verder uitweiden. Over de zaak zelve
behoef ik ook slechts zeer kort te zijn. Men heeft veel gesproken over de
onregtvaardigheid den Helder aangedaan, maar ik mag niet toegeven,
dat hier zulk een groot onregt bestaat. Ik heb, ook volgens de opteeke-
kening in hel Bijblad Ie kennen gegeven, dat men aan art. 178 der al-
gemeene wet van 2G Augustus 1822 eene uillegging gaf, die, mijns in
ziens, niet de ware was. Ik heb toen gezegd dat ik het betwijfelde, of
men den Helder in fiscalen zin als besloten stad kan beschouwen. Heden
heeft een der sprekers gezegd, dat, vesmits de Regering zelve den Helder
erkend had als een fort, daarom bij hare geene verhindering meer kon
bestaan, om die plaats te brengen onder de gunstige bepalingen van art.
178 der algemeene wet van 1822. Ja, Mijne Heerenindien in dat ar
tikel niets meer stond, maar één woord wordt over het hoofd gezien er
staat besloten steden of forten, en nu moet ik doen opmerken, dat wel
het departement van Oorlog aan een dorp, dat geheel open is den naam
van fort kan geven, zonder dat daarom de Minister van Finantien verpligt
zou wezen op zoodanige plaats art. 178 der algemeene wet toe te passen.
Wat de vertraging, die de afdoening van deze zaak ondergaat, betreft,
zoo kan ik alleen zeggen dat de reden waarom deze zaak niet is afge
handeld, tweeledig is. In de eerste plaats is er noch bij den Koning
noch bij mijn departement een verzoek van den Helder aanhangig. Ik
wil gaarne toegeven, dat de Helder groot belang in de afdoeuing der zaak
stelt, maar men zal het mij toch wel ten goede houden dat wanneer
eene zaak bij mijn departement niet aanhangig is, deze zaak eenigzins uit
het oog verloren wordt. Het kan mij dus niet ten kwade geduid wor
den, dat deze zaak mij uit de gedachten is gegaan. Wanneer dit verzoek
echter bij mijn departement aanhangig wordt gemaakt, dan zou er onder
zocht moeten worden, of hetgeen men beweert, dat de Helder een fee-
sloten fort is in den zin van art. 173 der algemeene wet van 1822, waar
is, en door mij kan aangenomen worden (want op mij rust de verant
woordelijkheid van de beslissing daarvan, en niet op de Kamer). Omtrent
dit speciale punt zal alsdan een onderzoek ingesteld worden, wanneer de
zaak aanhangig bij mijn departement is gemaakt.
Eene tweede oorzaak van de niet-afdoening der zaak is het onderwerp,
dat door den spreker uit Amsterdam is ter sprake gebragt. Die stad Leeft
eene reclame ingediend, daar zij gemeend heeft een bepaald regt te kun
nen doen gelden, zoo als blijkt uit de stukken door den afgevaardigde
uit de hoofdstad medegedeeld.
Omtrent dit punt kan ik mij evenwel niet uitlaten. Die zaak is bij de
Regering in overweging genomen; bij mijn departement is deswege een
rapport aan den Koning gereed, dat echter nog niet gearresteerd is, en
waaromtrent dus nog niets is beslist; ik zal dus over die reclame niet spre
ken ik heb haar slechts aangeroerd als een tweede reden van vertraging.
Ik moet mij nog eene algemeene opmerking veroorlooven ten aanzien
van hetgeen nog betreffende deze quaestie is aangevoerd dat de Regering,
namelijk, moest toezien, dat er aan den Helder niet gedurig onregt werd
gepleegd. Volgens mijne overtuiging is dit ook bet geval niet, en bestaat
er geen bewijs dat dit plaats vindt. Ik moet ook tegenspreken, hetgeen
door den afgevaardigde uit Alkmaar is gezegd, dat er bij mij een onbe
paalde tegenzin zou bestaan om toe te geven. Zoodra de aanspraak van
den Helder bewezen is regtmatig te zijn, ben ik bereid, wanneer er
geene andere bezwaren zich opdoen, om die stad regt te doen wedervaren.
Twee sprekers hebben mij inlichtingen gevraagd omtrent een bepaald
punt. De afgevaardigde uit Friesland heeft gemeend dat aan vreemde
stoomboten vergunning werd verleend om goederen aan den Helder in te
laden. Ik moet den spreker doen opmerken, dat die goederen dan me»
ladings-dccumenten, zoover die noodig zijn, worden aangebragt uit ande
re plaatsen, hetzij van Amsterdam of van elders en dat die stoombooten
slechts van de uiterste wachlplaats gebruik maken, om aldaar bij te laden
hetgeen op eene uiterste wacht, die (evens ligplaats is, geschieden kan.
Wat de aanmerking van den spreker uit Rotterdam betreftdat door
die stoombooten alsdan kustvaart wordt uitgeoefend, daarover wil ik niet
twisten men zou de handeling door den spreker uit Friesland aangewe
zen nog eerder binnenvaart dan kustvaart kunnen noemen. Maar noch
het een noch het ander is verboden; er is geene bepaling in onze wetge
ving, die de vreemde stoombooten daarvan uitsluit. Indien dus dit het
geval is, dan geschiedt die kustvaart iu overeenstemming met de wet.