Pag. 9.
g23Ky^ggaa^jPEeria»aiXMgwf/ mbmiiKaM/Km&<s*K'.iiwir'xm.iYïiw*&.,*£3>'VRWwwrjl-
Omtrent hetgeen ik doen zal na de opheffing der bezwareu, die de in
williging van het verzoek van den Helder in deu weg slaan, wil ik niets
beloven,- ik zou slechts het aantal beloften der Regering vermeerderen,
waarvan in deze Vergadering toch reeds dikwijls is gezegd, dut zij inee-
i endeels vruchteloos waren.
De Heer van Dam van Issclt: Ik heb van den Heer Minister van Fi-
nanlien gehoord, dat de reden, waarom de afdoening dezer quaeslie zoo
lang was vertraagd, daarin bestonddat op dit oogenblik de zaak nocli
bij den Koning, noch bij het Ministerie van Finantien aanhangig was;
hoewel ik gelijktijdig vernomen heb, dat er gehandeld werd over eene
reclame van Amsterdam. Om nu het eerste bezwaar hij zijne Excellentie
weg te nemen, namelijk, dat de zaïk niet aanhangig zou wezen bij zijn
departement, neem ik de vrijheid deze bijvoeging hij de conclusie van het
rapport der Commissie voor te stellen, om, namelijk, het request niet ai-
leen ter griffie neder te leggen, maar het ook te leuvoyeren aan den Mi
nister van Finantien, opdat wij gelegenheid zouden hebben later aan Zij
ne Excellentie te vragen, wat er eigenlijk van de zaak van
den Helder geworden is. Wat betreft de bewering, dat de geheele quaeslie
zou afhankelijk zijn van art. 173 der wet van 26 Augustus 1822, en dus
van de vraag of de Helder wezenlijk is een gesioien lort of niet, daarover
zal ik op dit oogenblik niet twisten,* maar ik geloof toch, dat, al werd
het ook uitgemaakt dat de Helder niet is gesloten fort en niet valt in de
termen van art. 178, dat dan nog wel andere gronden zouden kunnen
worden aangevoerd, om de Heider te ontheffen van den onregUaardigen
last, welke op die plaats drukt.
Ik stel dus voor, het adres te renvoyeren aan den Minister yan Finan
tien, en het ter griffie ter inzage van de Leden te deponeren.
Pe heer Minister van Finantien Ik heb slechts eene enkele opmer
king te maken, Mijnheer de Voorzitter, ten aanzien van hetgeen door den
heer van Dam van Isselt is in het midden gebragt. Ik zal 'mij niet ver
zetten tegen het renvoyeren van het adres aan mij, integendeel, het zal
mij aangenaam zijn het te ontvangen.
Maar ik moet verklaren, dat dit mijns inziens nog niet veel aan de zaak
zal veranderen, dat dit haar nog niet strikt genomen aan mijn departement
zal aanhangig maken, in dien geest, namelijk, dat het mij mogelijk zou
zijn den Koning op dat adres eene vooidragt te doen. De zaak behoort
toch uitsluitend bij de uitvoerende magt te huis, en daar het adres regt-
streeks aan den Koning is gerigt, zou ik dus ook door het renvoijeren
van hetzelve aan mij nog niet bevoegd zijn den Koning eene vooidragt
daaromtrent te doen.
De heer Stoet tot Oldhuis Ik wil niet spreken van den treurigen
indruk, dien de rede van den Minister op mij heeft gemaakt, daar ik er
alleen in heb gehoord uitvluglen om de zaak nog langer aau den gaug te
houden, uitvluglen die den toets van een onpartijdig oordeel niet kunnen
doorstaan ik wil alleen zeggen, dat de heer van Damvvan labelt mij het
voorstel, om het adres aan den Minister te renvoyeren, als het ware, uit
den mond genomen heeft.
De Minister heeft gezegd: sde zaak is niet aanhangig hij mij en daar
om kan ik er ook niet over beslissen;" de lieer van Dam antwoordt hier
op welnudan zullen wij de zaak hij uw departement aanhangig ma
ken door het renvoyeren van het request." »Neen 1 herneemt de Mi
nister, »ook daardoor wordt zij niet bij mij aanhangig, ook dan nog kan
ik den Koning daaromtrent geen voorstel doen."
Ik vermeende, Mijne Heeren dat ook zonder eenig requestde geheele
nationale welvaart altijd moest aanhangig wezen bij het Ministerie van Fi
nantien en dat men verwachten mogtdat ook zonder eenig request van
den Ileldcr, ook »n weerwil van de oppositie van Amsterdamde Minister
zou huldigen gezonde beginsels van staathuishoudkunde, en niet beginsels
van teruggang; dat hij uit eigen beweging de zaak aanhangig zou hebben
gemaakt en de grieven zou hebben weggenomen die er tegenwoordig be
staan en dan geloof ik, zou de Minister zich een glansrijker kroon heb
ben verworven, dan door deze zaak op nieuw uit te stellen, onder aller
lei voorwendsels en uilvlugten die welligt zeer fiju gesponnen kunnen
wezen, maar toch eigenlijk van allen grond zijn ontbloot, en daarom, de
gedragslijn van den Minister niet kunnen regtvaardigen.
De Heer Minister van FinantienIndien ik straks gezegd hebdat
de zaak niet bij mijn departement aanhangig was deed ik dit alleen om
de reden aan te toonenwaarom de zaak nog niet was afgedaan gewor
den, en om het mij niet ten kwade te doen duiden, dat eene zaak, die
niet langs den gewonen administrativen weg aanhangig werd gemaakt, door
mij eenigzins uit het oog was verloren.
lodien de spreker uit Zwol nu wil beweren dat ik daarmede uitvluglen
en voorwendsels heb gezocht, dan moet ik verklaren dat dit io mijn oog
zoo niet is, en dat, wanneer de zaak eenmaal regelmatig hij mijn depar
tement aanhangig worden zal, ik ze ten spoedigste zal aldocn, zonder ce-
uige uilvlugten te zoeken.
De Heer van Dam van Isselt: Ik heb den Minister van Finantien,
Mijne Heeien, eene zonderlinge theorie hooren verkondigen, en het zij mij
vergund, daarover een oogenblik te spreken.
Ik weet niet wat het verzeuden van een verzoekschrift aan een Minister
te beduiden zou hebben, wanneer die Minister verklaart: d it de zaak dan
toch daardoor nog niet regelmatig bij hem aanhangig wordt gemaakt."
Dan zou ik denken, dal wij nimmer meer eeri request moesten verzenden!
En toch ken ik voor mij geen meer legaten weg om van den verantwoor
delijken Minister, dat is, van den Minister, die verantwoordelijk is aan
de Natie, en dus aan ons, te vragen dat hij een request onderzoekt en
behandelt met al dien spoed, dien de zaak vereischt, dan dat wij aan hem
dat request verzenden. Want aan ons behoort hel regt (en daarom wordt
een repuest door ons verzonden) om deii Minister later te vragen: wal hij
daarmede heeft gedaan, wat zijne voornemens zijn, waarin zijne handel
wijze zal beslaan? In de Grondwet is geschreven, dat, wanneer een Mi
nister de voorschriften der wet niet naleeft of die schendt hij door deze
Kamer kan worden gesteld in slaat van beschuldiging; ik hen dus zeer
verbaasd geweest toen ik den Minister hooide zeggen: »lk verzet mij
niet tegen dit renvoyeieu, maar al zendt gij mij dat requestdaarom beu
ik toch nog niet gehouden den Koning een voorstel daaiointrent te doen."
Later heeft de Minister, antwoordende op heigeen door den afgevaardig
de uit Zwol werd gezegd, verkiaaid d»t, wanneer de zaak eenmaal re
gelmatig bij zijn departement aanhangig zou worden gemaakt, hij ze dan
ten spoedigste zou atdoen. Ik kan dus daaruit weder opmaken dat hij
niet veel waarde hecht aan het renvoyeren van een adres maar ik geloof
toch, Mijne Heeren, dat wij, hoe de Minister er ook ovei denken moge,
dat wij, Leden van de Tweede Kamer der Slaten-Genei a al, dat reu vore-
ren moeten blijven beschouwen als een regelmatigeo weg, en ik maak
liet gaarne als mijn voornemen hekend, dat ik na een geschiklen termijn
de vrijheid nemen zal, den Minister te interpelleren over de zaak van den
Helder. En nu weet ik wel, dat de Minister zeggen kan, dat hij, van de
hoogte waarop hij geplaatst is, niet verlangt daarop te antwoorden, en dat
er dan geene magt bestaat, die den Minister kan dwingen te spreken,
wanneer hij dit niet verkiest; maar dan zal ik hem voorwerpen dat hij
dan het voorbeeld zou geven van het verbreken van dat gemeen overleg
liet welk den grondslag moet uitmaken van ons gemeenschappelijk slicven
ter bevordering van de belangen en het heil van het Vaderland.
Ik blij! dus bij mijn voorstel tot renvooi van dit request bij afschrift
aan den Minister, en verklaar tevens, het er yoor te houden dat de Mi
nister wettiglijk zal zijn gesaisisseerd van de zaak, eu dat hel
verzoek tot hem zal gekomen zijn langs een regelmatigen weg.
De heer de Monckij Ik wil alleen verklaren, dat ik zeer dankbaar
hen voor het antwoord, hetwelk de Minister van Finantiea op mijne be
denking gegeven heeft; ik ben er hem dankbaar voor, omdat cr menig-
malen twijlel is gerezen, of die kustvaart aan vreemde schepen geoorJootd
is, en, zoo niet hij de wet veiboden, of het voorbehoud aan eigen sche
pen, dan als een eigendommeiijk regt te beschouwen is. Uit de yeikla
ring nu, door den Minister bij die gelegenheid gegeven schijnt te blij
ken, dat die kustvaart niet is gereserveerd aan de Nederlaridsche schepen.
Ik was in mijn vroeger denkbeeld, liet tegenovergestelde van de verkla
ring des Ministers versterkt geworden door de omstandigheid, dat bij het
tractaat, door het Nederiandsche Gouvernement met Rusland gesloten, aan
Rusland is toegekend geworden kustvaart in Nederland uit te oefenen.
Het kan wel niemand in de gedachte komen, dacht ik, eene gunst aan
eene vreemde natie te geven, wanneer dit geene gunst is, wauneer el
ke andere natie daarop regt heeft, en wanneer die gunst niet aan de ei
gene natie is gereserveerd. Maar ik zeg, dat het mij hoogst aangenaam
is geweest, de verklaring van den Minister van Finantien te hooren, dat
zoodanige reserve van de Nederiandsche kustvaart niet bestaat omdat ik
die opvatting voordeelig houde voor den handel. Maar ik acht het vooral
gelukkig, dat deze verklaring is gegeven, omdat zij weldra te pas zal
komen, wanneer wij de wetten, regelende de belangen der Nederiandsche
scheepvaart zullen behandelen en wij op dit punt nader zullen terug
komen.
De heer van VoorstBij de Commissie voor de Verzoekschriften zijn
breede beraadslagingen gevoerd ten aanzien van de conclusie, welke, op
dit request, aan de Vergadering beheoide le worden voorgesteld.» Om
twee redenen heeft de Commissie zich bepaald tot liet voorstel van een
voudige nederlegging van hei request ter giiffie. "Vooreerst, omdat het
verzoekschrift de strekking had om, bij de behandeling van de wetten,
regelende de belangen van de Nederiandsche scheep vaar!, door amende
menten des noods, in de grieven, in dat verzoekschrift verval, te voor
zien, indien de zaak door de Regering niet reeds vooraf ware afgehandeld.
De tvreedc reden was deze: dal uien hel oveibolig «achtte, om in deze