leiding geven eene en andere opmerking aan de Kamer te onderwerpen. Vooreerst onze opvolging aan het vorig Gouvernement. Men heeft ge zegd dat de oppositie is gekoman aan de Regering, na een strijd tegen dat vorig Gouvernement te hebben gevoerd even onbillijk als ongegrond. Wanneer er voorzien moet worden, Mijne lleeren, in de opene plaat sen van «en geheel Kabinet, dan gelijkt die gebeurtenis soms naar het openvallen van eene betwiste erfenis. Zoo menige aanspraak zoo menig belang doet zich gelden, en, gevoelt zich door de eindelijke beslissing ge krenkt of benadeeld. Wij voor ons hebben nooit doen blijken, dat wij tle verdiensten van onze voorgangers niet wisten te waarderen maar, wan neer men het zoo doet voorkomen, gelijk hier is geschied, als of wij, op posanten ons hadden gedrongen in de plaats van dat vorig Gouvernement, rlat eigenlijk ten onregte door ons zou gevallen zijnwanneer onder scheidene sprekers, die ik niet met name behoef aan te wijzen, dit alzoo doen voorkomen, dan moet ik twee feiten in de geheugenis terugroepen. Vooreerst: wie heeft dat vorig Gouvernement bestreden? Zijn het enkel de leden geweest van de toenmalige Kamer, die nu leden zijn van het Ministerie? Het is geweest, Mijne Heeren, de groote, de overgroote meer derheid van de Kamer, welke dien strijd heeft gevoerd, en ik heb nu alechls te herinneren, dat het adres van September 1849, na hetwelk de vervanging van dat Ministerie, gelijk in den loop dezer discussie gezegd is, onvermijdelijk was, aangenomen werd met eene meerderheid, waarte gen slechts vijf stemmen over stonden. Ik moet aan die sprekers een tweede feit te binnen brengen. Op welke gronden heeft men dat vorig Gouvernement bestreden? Op welken grond heeft de vorige Kamer gemeend, dat het aftreden van dat Ministerie was in het belang van het land? Men heeft dat Ministerie niet zoo zeer bestreden op dien grond, die als een hoofdgrond is bijgebragt, dat namelijk dat Ministerie te weinig verrigtte of had verrigt, en het is volkomen onjuist, wanneer de spreker uit de hoofdstad den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken genoemd heeft, als hem, die aan het hoofd stond van. diegenen welke aan het vorige Ministerie zijne werkeloosheid verweten. Maar men heeft het vorige Ministerie inzonderheid bestreden op dezen grond, d.at dat Ministerie, gelijk de geachte spreker uit Nijmegen zich heeft uitgedrukt, achter de Grondwet, die het zelf had heipen invoeren, scheen te rug te wijkenmen heeft het bestreden omdat het niet was in overeenstem ming met de Vertegenwoordiging; men heeft de aftreding van dat Ministerie gewenscht in het belang van het Land, omdat men er niets meer van wachtte. Men heeft in de tweede plaats gesproken van de strekking van dit Minis terie. Men heeft gewaagd van de groote verwachtingen die het bad opge wekt. Mijne Heeren, wie heeft die verwachtingen opgewekt? Ik geioof niet dat men ons beschuldigen kan tot die verwachtingen te hebben geleid ik geloofdat wij bij ons optreden bescheidengemagtigde bewoordingen heb ben gebruikt; ik geloof zelfs dat wij aan elk die het hooren wilde hebben ge zegd, dat men toch niet van Ministers die naauwelijks hunne taak aanvaar den in de eerste drie maanden iets anders kon verwachtendan dat zij den weg in hunne departementen trachtten te vinden. Nu is het mogelijk, Mijne Heeren, dat roen uit de woorden van het Gou vernement gevolgtrekkingen afleidde, dieniet in den zin lagen van hen, welke de woorden gebruikten, en zoo geloof ik, dat wij hadden moeten zwijgen indien wij het onmogelijk hadden willen maken dat men afleidde uil onze woorden, hetgeen wij niet wilden. Ik heb ten dezen aanzien er.i enkel, een zeer duidelijk voorbeeld aan te halen. Er was door ons gezegd: wacht onze daden, en ik dacht dat een meer bescheiden woord door een Gouver nement niet kon worden gebezigd. Wacht onze daden, dat is: wij beloven niets, wij willen beoordeeld zijn naar hetgeen wij doen. En hoe heeft nu een geacht lid dezer Vergadering de afgevaardigde uit Zwolledat eenvoudig woord uitgelegd Hij heeft het zoo verstaandat wijzeggendewacht onze dadenzeiden wij zullen daden uitvoeren met welke geene daden van eenig vroeger Gouvernement de ver gelijking zullen kunnen doorstaan. Zoo wordt snorkerij onmiddelijk nevens bescheidenheid geplaatst, maar door de willekeurigste van alle uitleggingen. Hoe het zij, die verwachtingen hebben onze taak in hooge mate verzwaard wij hebben dit in het begin en in het vervolg zeer wel gevoeld en ingezien. Die opgewekte verwachtingen mogen onsgeloof ikniet ten kwade wor den geduid, in zooverre wij er niet zeiven opzettelijk aanleiding toe hebben gegeven. Die overspannen verwachtingen moesten veeleer strekken tot onze verschooning, en nu is het opmerkelijk, dat zij in den loop dezer discussien tegen ons zijn ingeroepen, inzonderheid door hen die men pleegt te beschou wen als onze tegenstanders, door hen, die, toen wij optraden, oordeelden dat wij eene snelle vaart zouden nemen, ja met een schok welligt alles zou den omverwerpen. Indien ik geloof dat onze vrienden kunnen zijn te leur gesteld voor zoo verre hunne verwachtingen te hoog waren opgedrevenik geloof dat onze tegenstanders het nog veel meer waren toen zij zagen dat wij niets omverwierpentoen zij zagen dat wij langzaam en met gestadigen tred voorwaarts gingen. Ik zeg: voorwaarts gingen; men heeft gevraagd, in welke rigting? Ik dacht, dat die vraag sedert lang was beantwoord. In welke rigting? Wij hebben de ontwikkeling der vrijheid, welke de Grondwet in beginsel wil, niet gevreesd. De meest vrije krachtsontwikkeling van het volk in het po litieke, in het zedelijke, op het gebied van godsdienst en onderwijs, van de nijverheid, de meest vrije krachtsontwikkeling van het voik in al dieopzigten, vereenigd meteen krachtig, eenvoudig, zuinig bestuur. Zietdaar, waar hot, volgens het Gouvernement, op aan komt. Ik verzoek. Mijne Heeren, u to herinneren, welke de indruk was, toen dit Gouvernement optrad. Ik vraag, of dit Gouvernement geroepen om tot waarborg te strekken voor eene ge trouwe en volledige verwezenlijking der Grondwet, niet de overeenstemming tusschen Regering en Vertegenwoordiging heeft hersteld? Of het niet het uitzigt, dat op den nieuwen grond zou worden gebouwd, weder heeft ge opend? Of het niet daardoor vertrouwen en moed in het land deed terug- keeren? En is nu de rigting, waarin wij ons, niet met sprongen, maar ge stadig hebben voortbewogen, ooit een oogonblik twijfelachtig geweest? De politieke organisatie van het volk, welke de Grondwet wil, berust op drie hoofdwettenop de kieswetop de provinciale en op de gemeentewet. De twee eerste zijn in volle werking-; de derdewaarmede de politieke organisa tie van het volk voltooid zal zijn, is aan het advys der Provinciale Staten voorgelegd. In diezelfde rigting liggen de wetten tot verlevendiging van onze binnen- en buitenlandsche gemeenschapdie gedurende dit jaar zijn aangeno men en in werking gebragt. In die wetten, Mijne Heeren, is ons programma te vinden. Onze rigting is, na het voorstellen, na get verdedigen, na het uitvoeren van die wetten, zoo het mij voorkomt, helder genoeg. {Vervolg hierna.) ST ATHÏT-G-BlTHIlAALu Dec. 13 tot 19. De beraadslagingen over de Staatsbegrooting voor 1851 worden in de Tweede Kanter voortgezet. De hoofdstukken I, II, III, IV, VI, VII, VIII IX en X zijn aangenomen. r 16. Ingekomen een wets-ontwerpstrekkende tot re geling van de verjaring der straffen, uitgesproken krachtens de wetten van 16 Mei 1829 en 1 Ju- nij 1830, een ontwerp tot regeling van de ontvangsten en uitgaven van het pensioenfonds voor 1851, het Verslag van de Algemeene Kekenkamer over 1849rapporten van den Mi' nister van Koloniën omtrent het stelsel van ko lonisatie in Nederlandsch Indie, en eene mis sive van den Minister van Buitenlandsche Zaken, houdende toezending van eene overeenkomstden 17 Nov. jl. tusschen Nederland en Pruissen ge sloten, nopens de wederkeerige uitlevering Yan boosdoeners. m 19. In de Eerste Kamer worden de volgende wets ontwerpen aangenomen: 1 omtrent hetregistratie- regt op de brieven van naturalisatie; 2 twintig ontwerpen tot het verleenen der hoedanigheid van Nederlander aan even zoovele personen; 3 tot voorziening in de voortzetting tot droogmaking van 't Haarlemmermeer4 de begrooting der lands drukkerij voor 1851; 5 de begrooting wegens den arbeid der gevangenen over 1851. BURGEMEESTER en ASSESSOREN der gemeente Hel der, brengen bg deze ter kennis van de Ingezetenen, dat de Staat van Begroeiing der Ontvangsten en Uitgaven van de Gemeente, over de dienst van 1851, ter Secretarie der Gemeente is nedergelegden dat daarvan gedurende de eerstvolgende 14 werkdagen, door.de belangstellenden inza. ge kan worden genomen. Helder den 21 December 1850. Burgemeester en Assessoren voornoemd A. BOOMSMA, L. B. Ter Ordonnantie van Bun Edel Acht b, J. SCHOON, Seeret.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1850 | | pagina 2