en dal hij dan dezen welligt eerlang tijn vertrouwen zou kunnen schen ken. De spreker uit de hoofdstad wil den Minister van Einnenlandsche Zaken zijn vertrouwen rerkoopen voor eene phrase. Kan ik den koop sluiteD De zaak komt wel bezien hierop nederdat aan den Minister de vraag wordt gerigt meent gij het wel eerlijk wel opregt met de Grondwet? Ik vraag u, Mijne Heeren is hierop een antwoord noodig Komt hierop een antwoord te pa» Een spreker uit Utrecht heeft mij niets beloofd voor het doen eener verklaring, maar toch noodig geoordeeld dat de Minister van Einnenland- »che Zaken eene geloofsbelijdenis aflegde want er was nog al reden om te twijfelen of van dien Minister eene opregte uitvoering van deze Grond wet te wachten was. De geachte spreker heeft gezegd de Minister van Einnenlandsche Zaken heeft geen deel genomen aan de grondwetsherzie ning hij is wel lid geweest van eene commissie die haar heeft voorbe reid maar vervolgens zijn in dat plan groote veranderingen gemaakt. De Minister van Einnenlandsche Zaken is van een gansch ander standpunt uitgegaaQ dan bij de grondwetsherziening was aangenomen. Ik ant woordmijne betrekking tot, mijn deel aan de herziening der Grondwet, lijn ouder en inniger dau die van den geachten spreker uit Utrecht. Toen de Commissie vau Maart 1848 is vergaderd heeft zij tot grondslag van die herziening genomen liet voorstel van herziening vau 1844. Het voorstel van herziening van 1844 is in de raadplegingen der Commissie hier en daar veranderd hier en daar verbeterd hier en daar mijns in ziens geenzins verbeterd. Vervolgen» heeft het Gouvernement eene her ziene Grondwet aan de Vertegenwoordiging voorgesteld en nu behoeft men geloof ik het Gouvernements-voorstel slechts naast den arbeid der Commissie te leggen,.om zich te overtuigen, dat het doorgaans de be- ginielen bevat van het voorstel van 1844 dezelfde hoofdzakelijk welke de Commissie van 1848 heeft aangenomen. Als bewijs van het groote verschil tusschen de herziene Grondwet en het ontwerp der Commissie van 1848 heeft de spreker art. 23 aangehaald. Dij zal wel niet het zwak- ttc voorbeeld hebben willen kiezen. Welnu in 4rt. 23 van de Grond wet wordt gesproken van het geval waar bijzondere omstandigheden ten gevolge moeten hebben eene verandering in de opvolging van den Troon. Er was voorgesteld door de Commissie Tan 1848gelijk in 1844 door mijne hondgeiioolen en mij dat in zoodanig geval zou gehandeld worden als in elk ander geval vau verandering der Grondwet. Dit scheen natuur lijk want in de Grondwet zelve was het regt yan troonopvolging gere geld. Wij hadden daarvoor nog eene bijzondere reden. Wij zeiden: het kan gebeuren dat de Koning zelf zoude wenschen eene verandering in de opvolging van den Troon maar dat de Koning zich bezwaard acht te die verandering zelf voor te stellen. Dit is veranderd Mijne Heeren en men heeft in dat opzigt het stelsel van de oude Grondwet hersteld waarbij aan den Koning alléén in geval eene verandering in de troon opvolging door de omstandigheden noodzakelijk wordt het regt van voor stel tot grondwetsherziening is toegekend. Hit punt nu Mijne Heeren heeft de geachte spreker uit Utrecht in verband gebragt met de volks soevereiniteit. Zoo ik mij niet bedrieg heeft nOGïNDORr in zijne »Schets" voorgesteld hetgeen de herzieners van 1844 en de Commissie van 1848 in de Grondwet wenschten te brengen. In hoever nu dit punt iets ge meen heeft met de volkssouvereiniteit in hoeverre de vraag of eene verandering in de troonopvolging alleen op het voorstel van de Kroon clan wel even als elk ander punt van grondwetsherziening ook op liet voorstel van de Staten-Genernal geschieden kan eenige gemeenschap heeft met de volkssouvereiniteit Mijne Heeren ik vat dit niet! Ik meen dus, dat daaruit niet wel eene reden kan worden ontleend tot dien twijfel welken de geachte spreker heeft geopperd. En nu zal ik niet aantoonen Mijne Heeren dat mijne loopbaan zoo ver die loopbaan politiscli is ge weest en zij is dit niet sedert gisteren of eergisteren, noch sedert het laatste jaar ten doel gehad heeft de invoering van zoodanige beginse len als wij nu in de herziene Grondwet hebben. Ik geloof, Mijne Hee ren dat is van publieke notoriéteitik geloof, dat ik er niets meer van bshoef te zeggen niets meer van mag zeggen. Maar dit moet ik zeg gen en in zoover komt het antwoord, dat ik geef, overeen met het antwoord dat ik gaf aan het geachte lid uit de hoofdstad dit moet ik zeggen: te twijfelen,of een Minister de man zal zijn, om de Grondwet getrouw na televen, is, geloofik, zoo al gemeen als het is gezegd door den geachten redenaar meer dan een volksver tegenwoordiger geoorloofd is. Do volksvertegenwoordiger mogeop een of ander puntbetoogen dat de Minister daarbij van de Grondwet is afgeweken maar in het algemeen aan de verdenking voet te geven dat de Minister niet de regte man zou zijn om de Grondwet eerlijk na te leven om te handelen buiten de Grondwettegen de Grondwet ditgeloof ik is meer dan on parlementair meer dan de Minister in deze Vergadering mutj hooren De geachte spreker uit Rotterdam (de heer Baud) tegenover mij gezeten heeft in zijne rede niet verzuimd to gewagen van de vriendschap welke hij aan sommige leden van dit Ministerie toedraagtvan de hoogachting welke hij voor andere leden heeft. Hij heeft zijne rede geëindigd zeggende dat wan neer dit Ministerie gehandhaafd wierJ die handhaving zou zijn het werk van de inconsequentie zijnor vrienden en van de grootmoedigheid zijner bestrijders. Mijne Heeren ik neem dit niet aan ik neem dit niet aan noch voor het Mi- n'sterie noch voor hen voor wie do geachte spreker scheen te spreken. Ik neem het niet aan voor hem zeiven. Ik geloof niet dat de spreker ondanks de hooge vriendschapwaarvan hij heeft gewaagdzich rekent onder onze po litieke vrienden. Het is mij voorgekomen dat hij zich eer rekent onder onze bestrijders cn nu moet ik dien spreker vragen of hij ten onzen aanzien denkt grootmoedig zijn ten koste van het pubhek belangof hij mag gelooven dat onze vrienden ten koste van publiek belang inconsequent zullen zijn. Noch het een, noch het ander. Niemand zal inconsequent of grootmoedig zijn, om dit Ministerie tegen het belang des Lands in stand te houden. De beslissende reden, Mijne Heeren, zal de overtuiging zijn dat het aanzijn van dit Ministerie is in liet algemeen belang. Wij hebben gcene andere getuigenis te begeeren. Wij van onzen kant zullen, en dit zeg ik nu bijzonder met betrekking tot dezo begrooting op onzen hoogen post blijven zoolang dit wordt verlangd ten bes te van het Land en wij gelooven te kunnen uitwerken hetgeen naar onze over tuiging regt en goed is. Want en naauwlijks zal ik noodig hebben te zeg gen hetgeen door sommige sprekers in den loop van deze discussien is voor gesteld, om namelijk in plaats van het aannemen dezer begrooting toe te stem men eene credietwet voor 6 of 9 maandendat is eene voorwaardedie al ware ze uitvoerlijk in onzen stand van wetgeving van comptabiliteit, geen Mi nister zich kan laten welgevallen. Ik zal er bijvoegen dat onze overtuigingen wat mijn departement betreft, mijno overtuiging inzonderheid, óns ten regel zal strekken bij de beoordeeling van hetgeen wij in de voortzetting van deze moei- jelijke betrekking ons mogen laten opleggen, of hetgeen wij moeten, hetzij afwerenhetzij vasthouden. Wanneer men mij de middelen mogt willen weigeren, die ik, om voor de publieke dienst, voor zoover die aan mij is toevertrouwd, verantwoordelijk te zijnvolstrekt meen te behoevenwanneer men mij die middelen mogt willen ontzeggen, voor dat geval geloof ik dat een elk het overeenkomstig zal reke nen met den aard van deze hooge betrekking, dat ik niet voor mijne rekening neme, hetgeen ik nadeelig, hetgeen ik verderfelijk voor do publieke dienst acht. Ik ben, en ik meen daarvan in deze Vergadering niet zeldzaam bewijzen te hebben gegeven, voor overtuiging vatbaar; ik neem aan discussie gaarne deel en laat die op mij werkenmaar is die discussie ten eindehetgeen dan nog mijne overtuiging is gebleven, dat moet do regel zijn van mijn gedrag. Van die overtuiging mag, daar rvaar het hoofdpunten geldt, de Minister, mijns in ziens, niet wijken. Dit is, meen ik, de zelfstandigheid der Regering, die ook door do Vertegenwoordiging zal worden erkend en geëerbiedigd. Dec. 20. In de Eerste Kamer worden twee wets-ontwerpen aan genomen: 1 betreffende dadingen over domaniale zaken, 2 houdende verlenging van den termijn tot invoering van postzegels. Het ontwerp tot heffing der grondbelasting in 't hertogdom Limburg wordt met 24 tegen 8 stem men verworpen. Ingekomen bij de Tweede Kamer een wets-ontwerp tot wijziging der wet van 28 Julij 1850 (wegens het verke nen van het Nederlanderschap) en een ontwerp tot het wijzigen der in Ned. Indie bestaande tarieven op de in komende regten op sommige voorwerpen. De discussien over de Staatsbegrooting voor 1851 worden inmiddels in de Tweede Kamer voortgezet. Zij wordt den 24 met 44 tegen 15 stemmen aangenomen. Vervolgens zijn insgelijks aangenomen de volgende wets-ontwerpen: 1 tot aanvulling der wet van 14 Sept. 1849, betreffende het heffen van prov. belastingen in Friesland (met 57 tegen 1 stem); 2 vijf ontwerpen be treffende de heffing van provinciale belastingen in Noord- Holland, Friesland, Overijssel, Drenthe en Limburg; 3 tot regeling der ontvangsten en uitgaven van het pen sioen-fonds voor 1851. Hierop is de Kamer tot nadere bijeenroeping geschei den.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1850 | | pagina 2