Redevoering van den Heer Mr.
Godefroibij de beraad
slaging over de wet op
de middelen.
ons ontbrak een maatstaf van beoordeeling. Niet inziendewaartoe
zij eigenlijk dientviel bet moeijelijk te beoordeelenof zij aan baai-
doel beantwoordt.
Wij bebben dus aan onze tegenstanders gevraagd, wat zij met
eene Eerste Kamer beoogden.
Het verslag van de staatscommissie van 17 Maart 1S48 is zeer
sober op dit punt. Wij lezen daar: de bezitters van groote vaste
«fortuinen, in de Eerste Kamer gevestigd, geven baar dat bij-
zonder karakterzonder betwelk niets dan eene willekeurige
huishoudelijke afdeeling der landsvertegenwoordiging ware."
Het beeft inderdaad veel van een persiflage, wij worden er niets
wijzer door. Alleen leeren wij er uitdat de Eerste Kamer niets dan
eene "willekeurige huishoudelijke afdeeling der vertegenwoordiging
zou zijn, als de leden niet uit de rijksten werden gekozen; maar
waarom zij, nu men willekeurig de keuze tot de rijksten beperkt,
niet meer eene afdeeling der vertegenwoordiging en zelfs niet eene
willekeurige afdeeling zijn zou, is ons te hoog.
In hoe booge mate bier de willekeur beerscbt, blijkt juist uit
dit verslag, vergeleken met de tegenwoordige groadwet. De com
missie stelde voor te kiezen uit ben, die aan personeel, of grond
lasten tusscben ƒ800 en ƒ1200 opbragten; de grondwet neemt ook
het patentregt bij de berekening op, en laat uit ben, die provin-
cicsgewijze de hoogstaangeslagenen zijn, kiezen, zoodat thans in
Drenthe iemand die nog geen ƒ300 in de belasting betaalt, ver
kiesbaar is.
De commissie verlangde, dat dezelfde kiezers de beide Kamers
zouden kiezen; de grondwet laat de keuze van de Eerste Kamer
aan de Provinciale Staten over.
In een volgend nummer zullen wij onderzoeken, of bet voorstel
der herziening en de discussien ons meerder licht geven en daarna
onderzoeken, of de Eerste Kamer aan baar doel heeft beantwoord.
(Deze Redevoering van den geachtcn Afgevaardigdeuit Amsterdam is
zeer belangrijk en stelt de regtvaardigheid onzer zaak in helder
licht.)
De lieer GodefroiDe spreker, die liet eerst over dit wets-ontwerp
hel woord heeft gevoerd heeft met zijne gewone gematigdheid een vraag
punt aangeroerd, dat reeds meermalen, en wel het eerst door dengeach-
ten spreker uit Zwolle [den Heer Sloet tot Oldhuisin deze Kamer ter
sprake kwam. Ik bedoel de zaak der vrijverklaring van den Ilelder.
Die zaak is, zoo dikwerf zij is behandeld geworden, in verband ge-
bragt met hetgeen men noemde de belangen van Amsterdam, ja, men is
zoo ver gegaanvan zelf» te spreken van eenen strijd tusschen den Ilelder
en Amsterdam. Mijne Ileeren, ik ken geenen strijd tuszehen locale be
langen, wanneer de zaak, op wier verwezenlijking men aandringtis eene
zaak van algemeen belang. Vordert het algemeen belang de emancipatie
van den Ilelderen dit zal de Regering, maar niet deze Kamer hebben
te beslissenik geloot niet dat er eenig bijzonder belang is, hetwelk die
emancipatie mag beletten.
Maar dat bijzonder belang van Amsterdam, hetwelk bij deze zaak in
aanmerking komt, is het de vrees, dat de vrijverklaring van den Hel
der den Amsterdamschen handel zal kunnen benadeelen, ja, de verleg
ging van dien handel zal kunnen ten gevolge hebben?
Mijne Heerenik aarzel niet het te verklaren, ik koester die vrees.
Dat het stedelijk bestuur van Amsterdamen daarin alleen is die
reclame die oppositie gelegen waarvan het geëerde lid uit Zaandam ge
spreken heeft, dat bet stedelijk bestuur van Amsterdam de aandacht
van het-gouvernement gevestigd beeft op de mogelijke nadeelen, die uit
de emancipatie van den Helder voor den Amsterdamschen handel zouden
kunnen voortvloeijengetuigt van de opregte bezorgdheid van dat bestuur
voor al wal zelfs in den meest verwijderden zin de belangen aan hetzelve
toevertrouwd zou kunnen benadeelen.
Maar ik zouden handelsstand van Arasterdam onregt aandoen, indien ik
zou kunnen vreezen, dat hij zal terugdeinzen voor eene geopende nieuwe
concurrentie. Dat gemis aan veerkracht mag ik niet verwachten van den
handelsstand der eerste handelsplaats van Nederland.
De veranderde scheepvaart-wetgeving ik zeg het den eersten spreker
naheeft een nieuw tijdperk geopend voor den handel, een tijdperk ven
algemeene mededinging; de handel, die dit niet begrijpt, miskent zijne
roeping.
Maar daarenboven zoolang invloedrijke middenpunten van den handel
noodzakelijkzoolang die middenpunten alleen in groote koopsteden te
vinden zijn, zoolang die koopsteden alieen de middelen zullen aanbieden
voor belangrijke handels-operatiën, zoolang zal Amsterdam den rang blij
ven bekleeden die het onder de handelssteden van Nederland toekomt.
De mededinging die voor Amsterdam uit de vrijverklaring van den Hel
der zou kunnen ontstaan, vrees ik dus niet.
Maar het is en blijft onbetwistbaar, dat, bij de reeds bestaande alge-
meerie concurrentie, eene nieuwe mededinging voor den Amsterdamschen
handel door die emancipatie zal geboren worden.
En dan is het de pligt der Regering, die geroepen is niet om den han
del te leiden, maar om dien te schragen en te ondersteunen, die slag-
boomen weg te nemen, die aan de mogelijkheid om de mededinging vol
te houden, in den weg staan.
En hier sluit zich eigenaardiglijk aan, hetgeen de geachte spreker van
Zaandam heeft gezegd van de reclames, van de oppositie der hoofdstad
tegen den maatregel door den Helder verlangd.
Ik zou, wilde ik dit punt in al zijn omvang behandelen, moeten te
rugtreden tot dien tijd, waarop de daarstelling van het Noord-Hollandsch
kanaal is gepaard gegaan van de zijde van Amsterdam met de opoffering
van een millioen gulden, en aan die opoffering door Amsterdam zijn ver
bonden geworden de voorwaarden die u reeds door het geachte lid uit
Zaandam lijn medegedeeld; de voorwaarden namelijk, dat de graving van
het kanaal zoude aanvangen van Amsterdam, en dat aan het Nieuwediep
geene scheepswerven zouden worden aangelegd behalve de twee nood»
werven die daar van ouds bestonden.
Bij eene vroegere gelegenheid heeft een geacht voormalig afgevaardigde
uit de hoofdstad de aandacht der Vertegenwoordiging en der Regering
daarop gevestigd.
Ik zal mij onthouden van eene ireede ontwikkeling van hetgeen daar
toe betrekking heeft.
Ik zal alleen herinneren, dat het ontegenzeggelijk vast staat: dat in
1819 de voorwaarden, die ik zoo even vermeld heb, door de Regering
zijn aangenomen; dat van dat stijdstip af die voorwaarden door de Rege
ring steeds zijn geëerbiedigd geworden, zoo zelf» dat in een Koninklijk
besluit van 1826 die voorwaarden als eene overeenkomst met de stad
Amsterdam zijn erkend; en dat nog in 1841 een verzoek om nieuwe wer
ven aan het Nieuwediep te mogen aanleggen, bij de Regering zwarigheid
ontmoet heeftomdat zij zich door de bedoelde voorwaarden verbonden
achtte.
Maar wal bij dat alles evenzeer vaststaat is dit, dat wanneer die voor
waarden, waaraan Amsterdam zijne aanzienlijke bijdragen verbondtot
daarstelling van het Noord-Hollandsch kanaal, slechts ten onderwerp had
den de voorkoming van aanbouw van nieuwe werven aan den Helder de
bedoeliug èn van de Regering èn van Arasterdam nimmer eene andere is
geweest, dan het behoud van de scheepvaart voor die stadhet voorkome
van de verlegging des handels.
En nu wil ik in geen onderzoek treden nopens de reglskundige gevol
gen van die voor geene wederspraak vatbare daadzaken, die ik zoo even
vermeldde. Het is niet ten overstaan van deze Kamer, dat dit pleit moet
worden beslecht.
Maar wat ik hier zeggen mag, wat ik hier zeggen moet, is dit: dat
wanneer ook het strikte legt uit het gebeurde in 1819 voor de Regering
geenerlei verpligling mogt doen ontstaan hetgeen ik hier nu noch be
oordeelen, noch beslissen wil er in allen gevalle daaruit, zoowel als uit
de nieuwe rigting, die onlangs aan handel en scheepvaart gegeven is,
de zedelijke verpligting voor de Regering geboren wordt om,'wanneer zij
door de vrijverklaring van den Helder een nieuw element van mededin
ging voor den Amsterdamschen handel zal hebben doen ontstaan, ten be
hoeve van dien handel weg te nemen al die beletselen, die aan de vrije
ontwikkeling van de mededinging in den weg staan.
Welke die beletselen zijn, het is overbodig ze in bet breede aan te wij
zen de drukkende wettelijke formaliteiten die den handel nog altijd in
den weg staan, de tonnegelden waarop de geachte afgevaardigde uit de
hoofdstad nog zoo even de aandacht des Ministers gevestigd heeft, de ka
naal-gelden en zoo ook andere lasten waardoor de Amsterdamsche han
del meer dan die van eenige andere koopstad gedrukt wordt; zij zijn
reeds lang aangeduid als onbestaanbaar met een stelsel, hetwelk den han
del aan de concurrentie wil overgeven. Zij zouden voorzeker onbestaan
baar zijn met eene daad der Regering als die der emancipatie van den
Helder, waardoor zij ten opzigte van den Amsterdamschen handel die me
dedinging met een nieuw element zou vermeerderen.
De Minister van Finantien heeft dikwerf blijken gegeven van zijnen