niaïf m id i i g» hare tegenwoordige vertegenwoordigers niet zelden hoog opgevoerde belas tingen ook dienen om onder den titel van jaarwedden, of sinecures te scheppen, of hen die bezoldigd en zelfs ruim bezoldigd worden voor aan zienlijke betrekkingen, vaa welke het van algemeene bekendheid is, dat de bezoldigden ze of zeiven niet waarnemen of voor het grootste deel doen waarnemen door anderen wier bezoldiging daardoor dan weder klimt, hoe- danige betrekkingen derhalve met eene sinecure zijn gelijk te stellen ik geloof, ^ijne Heeren, dat al die verkeerdheden, al dat kwistig gebruik van gelden, en al die voor de burgerij schadelijke inkruipselen door eene goede uitvooiing der wets-voordragt, thans in behandeling, is dat voorstel t-enmaai wet geworden, allengs zullen ophouden en van lieverlede verdwij- uen. Maar, vraagt men mij welligt, verwach t gij dit alles en nog zooveel meer, als uit het nieuwe stelsel, is het eenmaal, ten gevolge van aanneming, rijp geworden voor uitvoering, kan eu moet ontspruiten, uit die door u zoo hoog geprezen registreeksche verkiezing? Ik wil daarop niet dadelijk een gaaf en onvoorwaardelijk toestemmend antwoord geven. Ik wil alleen dit antwoorden: dat men de gezeten burgers, immers liet meerendeel der kiesbevoegden, zal men wel onder dezulken kunnen rangschikken bij j deze wets-voordragt in de gelegenheid heeft willen stellen, om datgene te verkrijgen wat, naar de behoeften van den tijd dien wij beleven, en de ervaring die wij door een meer dan vijf-en-tvvintig-jarig bestaan der regle menten, volgens wehe de gemeentebesturen thans nog zijn samengesteld, hebben mogen opdoen, voor de gemeenten in het algemeen als noodza kelijk, nuttig en hoogst wenschelijk mag worden beschouwd, en dat zoo dit niet verworven wordt, zulks niet zal liggen aan gebreken in de wet, maar wel voornamelijk aan de kiezers zeiven, door of geheel verkeerde keuzen te doen, of veelal het eigenaardige en noodzakelijke gevolg vaneen kwaad dat, helaas! velen nog maar al tc zeer beheerscht, partijzucht of partijgeest, of ook wel het in acht nemen of liever het aan den dag leggen eener onverschilligheid, even als begreep men daardoor zijnen eigenen be langen het meest bevorderlijk te zijn. En ik mag niet onopgemerkt laten de laauwheid, grenzende aan volkomenc onverschilligheidwelke onlangs in de twee voornaamste sleden van ons Vaderland, ter gelegenheid eener ver kiezing voor leden der Provinciale Stalen, zoo zigtbaar is uitgekomen en die niet dan welgevallig zijn kan in de oog en van hen, die de thans be staande orde van zaken wederom zoo gaarne door de laatslvorige, waarbij het meerendeel hunner in eigen persoon of door hunne betrekkingen zoo bijzonder welvoer, zouden zien vervangen. Men is, Mijne Hoeren, maar ai te dikwijls gewoon en te zeer geneigd, de nalatigheid en dc verkeerde handelwijze vaa heD, die aan bestaande instellingen leven en kracht moe ten geven, als een verwijt te bezigen tegen de instellingen zelve, althans ze als zoovele gebreken in haar zelve den onkundigen voor te spiegelen en od te disschen. Uit heigeen ik reeds gezegd heb, zal het u, Mijne Heeren, zijn gebleken, dat ik op een voornamen grond reeds gunstig voor het wets-ontwerp gpstemd bennogtans zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat de overige bestanddee- Ien der voordragt mijnaar innerlijke overtuigingminder voldoende voorkwa men althans tot zulke gewigtige bezwaren bij mij aanleiding hadden gegeven dat ik de voordragt in haar cj^heel niet vatbaar voor aanneming zou achten;, maar dit is, Mijne Ileeren, geenszins het geval. Maar uit mijne -vooruitge zette beschouwing wil ?l ook niet hebben afgeleiddat bij mij hoegenaamd geene bezwaren zouden aanwezig zijn. Integendeel, gewigtige bedenkingen zijn gerezen omtrent enkele punten of onderwerpen, die ik thans met zal uiteenzettenveel min behandelenomdat ze meer eigenaardig hare plaats zullen vinden bij de behandeling van het Iste hoofdstuk des tweeden titels, eerste afdeeling, daar ze betreffen het getal der raadsleden; van den derden titel, mede eerste afdeeling, volgens welke de burgemeester zonder eenigen den minsten vorm in acht tc nemen ten allen tijde kan worden ontslagen en van het Iste hoofdstuk des zesden titels tweede afdeelinghandelende over de plaatselijke belastingen. Aanvankelijk, ik kan het niet ontveinzen, Mijne Heeren, scheen het ook mij toe dat in het wets-ontwerp eene te groote zucht tot centraliseren was op te merken. Tijdens de behandeling der voordragt in de afdeelingen ver- pligtte eene langdurige ongesteldheid mij het door mij in de afdeelingwaar toe ik de eer had tc behooren aangevangen onderzoek te staken en zag ik mij dus van dc gelegenheid verstoken om met mijne medeleden over die cen tralisatie van gedachten en meenigen te wisselen. Na kennis genomen te hebben van het verslag der heeren rapporteurs, zoowel als van de memo rie van beantwoording van den heer Minister van Bmnenlandsche Zaken heb ik dit punt nog eens nader in opzettelijke overweging genomen en daarbij be vonden, dat mijn bezwaar te dezen aanzien althans volkomen is uit den weg geruimd daar ik erkennen moet dat de bedenkingen die bij mij waren ge rezen op eene voor mij bevredigende wijze door deze beide stukken be antwoord en wederlegd zijn. Ik weet het wel, Mijne Heeren, dat geachte leden dezer Vergadering zullen zeggen hieromtrent zoo gelukkig niet te zijn geweeitmaar dit zal in niets mijne innerlijke overtuiging kunnen verzwak- en, dat het ailezins waar is, als geheel op ervaring en geschiedenis ge grondwat ik dien opzigtelijk in het verslag leesdat namelijk onze uit— muntendste staatslieden reeds voorlang meer klem bij de hooge Regering «hadden willen brengen; dat eene krachtige hand van het centraal bestuur allereerst in het belang der ingezetenen zeiven, heilzaam en noodig is, en dat men vaak vroeger had aanschouwd dat het Gouvernement geen «stedelijk bestuur, dat tegenstand bood, kon te regt zetten."- Het voegt mijmijne Heerenmogelijk niet mij op mijne wetenschap te beroepen maar moeijelijk zou het mij niet vallen, om, al moge de eer mij dan niet te beurt gevallen zijn lid van een stedelijken raad te zijnop grond der kennis die tot tot mij doorgedrongen iszonder ze echter van een raadslid te ontleenen menigerlei staaltjes van dien tegenstand naar waarheid mede te deelen, doch waarvan ik naar dezelfde waarheid moet erkennen, dat daar, waar de geval len zich voordeden, het niet in den eigenlijken zin des woords het stedelijk bestuur was dat tegenstand bood, maar mijnheer de burgemeester, die dat be stuur alleen en geheel in zich had weten te vereenigen. Het is wel zoo: dio dagen en die tijden zijn voorbij, zal men mij te gemoet voeren; maar de plaats waarop ik sta, de pligt mij opgelegd, gebieden mij, om zooveel dit van mij afhangt, er voor te zorgen dat die dagen en tijden nimmer meer terugkomen. Ik heb gezegd. Mei 9. Het wets-ontwerp betreffende nieuwe verordeningen om trent de schatkistbiljetten wordt in de T. K. met algemeene stemmen aangenomen. Aan de orde is de beraadslaging over liet ontwerp ter invoering van liet stelsel van eenzame opsluiting, ten aanzien van enkele opteleggen straffen. v 10. Het wordt met 35 tegen 20 stemmen aangenomen. De wet op de sckerpregters wordt eenstemmig aan genomen. 12. De beraadslagingen over de gemeente-wet worden aan gevangen. 13. Ingekomen de nieuwe suikerwet. 14.enl5.De discussien over de gemeente-wet worden voortgezet. HELDER en NIEUWEDIEP, 17 Mei 1851. Naar wij vernemen, hebben do proeven met den eleclro- magnelitchen telegraaf van hier naar Amsterdam, goed voldaan. Do Minister van Finantien heeft opmerkzaam gemaakt op de wet van 2 Mei 1851 Staatsblad No. 25) waarbij tot de inwisseling der reeds verjaarde rftuntbiljettendaar- gesteld krachlens de. wel van 18 December 1845 Staatsblad No. 90) een nieuwe termijn geopend is, ingegaan melden 2d'-n dezer maand en zal eindigen met 31 December 1851. Gedurende dezen termijn zullen de muntbiljettenuitgegeven volgens de wet vari 1845, nog ter inwisseling worden aan genomen bij de Nedcrlandsche Dank. liet Zondagsblad deelt mede vernomen te hebben, dat sedert eenige dagen onderhandelingen zjjn aangeknoopt met den beer van Swinderenlid van do Tweede Kamer der Staten-Generaalvoor de vervulling van de betrekking van Minister van Marine, doch dat het nog niet zeker zoude zijn of ZEd. gezind was die portefeuille te aanvaarden. Gedurende do schorsing der werkzaamheden van do Tweede Kamer heeft do vergaderzaal eene groote verande ring ondergaan. De verbouwing is met den mcesten spoed, zelfs des nachts, -voortgezet, en zal binnen een korten tijd geheel afgeloopcn zijn. De inrigting van de zitplaatsen in de zaal is geheel veranderd. De zijbanken naast den zetel van den president zijn weggenomen, zoodal thans voor al do leden zitplaatsen, in twee afdeelingen, regt fegen over

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1851 | | pagina 2