Staten -Gen En aal. vermogens van geest toe te rusten, noch ook, om hun werk even zeer te zegenen. Ik eerbiedig daarin, met dien spreker, Gods wereldbestuur. Ik noem dat wereldbestuur zelfs niet onvolmaakt, maar ik geloof van dat volmaakt bestuur, dat het de menschen op aarde heeft geplaatst om met zoodanige toestanden te kampen, die wij als onvolmaakt beschouwen, opdat wij ons door dien strijd voor een volmaakteren toestand, in een volgend leven, bereiden. Met de tweede en derde oorzaak is het eenigzins anders gele gen. Ik begrijp wel, dat wij de inrigtingen der burgerlijke maat schappij en de wetgeving van den staat nooit tot een trap van volmaaktheid zullen brengen, en ik begrijp evenzeer, dat men de menschen zelve niet geheel zal verbeteren, op zulk eene wijze, dat hunne dwaasheden en ondeugden zullen ophouden te bestaan. Maar ik begrijp toch ook, dat wij ons niet aan een zeker quietismus mogen overgeven, zonder toe te zien, of wij hier iets kunnen doen, om verbetering daar te stellen. Als wij letten op het wereldbestuur der Voorzienigheid en wij vragen: waartoe heeft de Voorzienigheid ons in den meer aanzien lijken en gegoeden stand geplaatst? Mag ik daarop antwoorden: dat is om de zegeningen daarvan vol op voor ons zelve te genie ten? Neen! dat is ook, om den lageren stand te helpen en te steunen, niet zóó, als of wij daarom de menschen uit dien stand zouden moeten rukken, om allen in alles met ons gelijk te maken, maar om hen hun eigen stand dragelijker te maken, om toe te ziendat zijdie geene wetten hebben te gevenmaar te ontvan gen billijk en regtvaardig behandeld worden, en te bevorderen, dat zij in hunnen stand aan hunne verpligting, roeping en be stemming voldoen. Sla ik nu het oog op de onvolmaaktheid, die ik in de tweede en derde plaats als oorzaak van armoede en ellende heb genoemd, dan zie ik dat daarvoor reeds veel gedaan is en nog meer gedaan kan worden. Ik vind zulks regtvaardig en christelijk. Kom ik nog eens op de geschiedenis terug, dan moet ik toestemmen, wat me vrouw de Stael ergens heeft gezegddat deze zich eigenlijk in twee groote tijdvakken laat afdeden: dat, hetwelk de invoering van het 'christendom vooraf ging, en dat hetwelk daarop volgde. Deklassen en standen in de maatschappij zijn gebleven, en zij moeten ook verder blijven; maar de betrekking tusschen de hoogere en lagere klassen is eenigzins veranderd. Waardoor? De Evangelie-leer heeft op die betrekking haren in vloed uitgeoefend; een invloed, zigtbaar in de staats-instellingen en inrigtingen der maatschappij, zigtbaar ook in de pogingen, om het karakter der menschen meer te verbeteren en hierdoor de daaruit voortvloeijende dwaasheden en ondeugden te verminderen. Na dien invloed kortelijk geschetst te hebbentoont de heer Ten Cale aan, dat men den druk van eene geheele klasse wél kan lenigen door de wetgeving; dat men dien toestand wél kan verbeteren; en zeer juist achten wij zijne opmerking, dat bijal dien de stelling waarheid bevatte, dat de wetgeving niet lenigen en niet verbeteren kanzij dan ook wel niet zal kunnen verer gerenzoodat dan de heftige tegenstand van den heer van Foreest tegen eiken zoodanige leniging en verbetering beoogenden maat regel, onverklaarbaar wordt. De bewering eindelijk: »dat nog niets wat beproefd is, de klove tusschen de verschillende standen heeft kunnen dempen; nog niets, zelfs geen enkel oogenblik van toenadering beeft kunnen te weeg brengen,wordt aldus wederlcgd Wanneer wij onzen tijd vergelijken met de dagen vóór Chris tus, dan komen wij tot de overtuiging, dat dit niet zoo is; dat er wel iets van die klove is gedemptdat er wel toenadering heeft plaats gevonden. Ik erken echter, dat zulks nog meer kon en moest plaats vinden. Maar dan denk ik daarom niet, dat in het plan van het wereldbestuur ligt, om die klove te laten bestaan, gelijk zij is. Als het iets op de overtuiging van den heer van Foreest mogt afdoen, dan zou ik hem hier, liever dan op mijne eigene redeneringen, willen wijzen op de treffende woorden van onzen dichter da Costa: Wie u roemt Gelijkheidroemt den dood. Maar wie uw waanzin doemt Hij late een and'ren eisch dien ons den tijd doet hooren Te meerder ruimte toe en wacht' zich dien te smoren, Toenadring eischt Gods orde en dezer ti_den nood 1 '1'oenadring [waar ze ontbreek'J van vorst en volkvan groot Kn klein, van arm en rijk, van standen en belangen 1 God wilde 't onderscheid van gavenrijkdom rongen Maar ook dat onderschoid beheersch' Zijn Woord en Wet Zijn Wijsheid en ook hier is 't voorbeeld ons gezet In de ord'ning dor Natuurwaar zich twee krachten paren Die strijdig slechts in schijnhet wereld-al bewaren Van in te storten, of, verspat, uitéén te slaan Één zelfde middelpunt stoot van zich en trekt aanl Dus ook do maatschappij in 't tijdperk ons verschenen Waar orde op afstand plaatst, moet liefde op 't naauwst veréénen. Zulk eene liefderijke toenadering zoeken ook wij. Gelijk liet de roeping der wetgeving is en blijft, om zoo veel mogelijk de hinderpalen weg te nemendie do volkswelvaart be lemmeren, en zoo veel mogelijk liet lot der noodlijdende lagere bevolking te verzachten, zoo is het de roeping, inzonderheid van particuliere liefdadigheid en van vrijwillige vereenigingenom door verstandige maatregelen daarin te gemoet te komenen het is de roeping van wetgeving en vereenigingen beide, om het oog op de geheele opvoeding des volks gevestigd te houden. Ik heb den 15 December 11. mijne overtuiging uitgesproken, dat men van regering en wetgeving dikwijls te veel verwacht en dat men van deze niet alles verwachten kan, maar regering en ingezetenen kunnen tot veel goeds zamenwerken. En toepasselijk op de tegenwoordige duurte heb ik gezegd, vóór de heer van Eoreest gesproken had en vóór ik zijn gevoelen hieromtrent gissen kon: wanneer eene prijsver- hooging van levensmiddelen veroorzaakt wordt alleen door misge was, dan hebben wij daarin te eerbiedigen zulk eene beschikking van den Allerhoogste, waartegen wij menschen niets vermogen dan bij te staan door onze liefdadigheid. Maar wanneer het be lastingstelsel des lands ook tot die verhooging medewerkt, dan is zulk eene belasting eene belemmering, die zoo mogelijk moet wor den weggenomen.* Mijne overtuiging is door den beer van Foreest niet aan het wankelen gebragt. Ik verdenk hem geenzins, dat hij opzettelijk een voorstander zou willen zijn van het stelsel van terugwerking met al deszelfs nasleep van ongelijkheid voor de wet, bevoorregte standen enz. enz gelijk ons dit door Tzschirner is geschetst, maar zijn gevoelen zou er toe kunnen leiden. En ik houd dit stelsel voor zoo verderfelijk, dat ik daarop toepas7 de woorden waarmede de heer van Eoreest ten opzigte van den grondtoon dezer eeuw zijne rede geëindigd heeft: Zoo dikwijls er stemmen mogten op gaan, om dat stelsel te verdedigen, dan hoop ik, dat er steeds welsprekender monden dan de mijne, dat er krachtiger armen dan de mijne mogen gevonden worden, om het monster, dat nog niets dan ellende en teleurstelling heeft gehaard, niet te kwetsen, niet te verminken, maar te vermorselen Moge deze ogen briefin duizende en nogmaals dui- zende handen komen, om te strekken tot een heilzaam te gengif van eene stellingdiewerd ze omhelsdhet vader land zou van één scheuren en de geheele maatschappij ten eenemalc uit elkander rukken. Feb. 27- Ingekomen bij de T. K.: 1. tien ontw. tot naturalisa tie 2. een ontw. tot het brengen van eenige wijzigin gen in het tarief van regten op den in-, uit- en door voer; 3. een tot wijziging der wetten betrekkelijk den accijns op bet gemaal; 4. een tot wijziging van hoofdst. YI der begrooting over 1853 (kindergelden.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1854 | | pagina 2