Uitgaven. BEKENDMAKING. lieer Thorbeeke maakte toen ook de aanmerking dat een moedig minister van financien de afschaffing daarvan welligt zoude voor stellen, maar dat de voorstellers om de bedenking dat de schatkist de vier millioen van liet gemaal niet kon missen te ontgaanzich beperkt hadden tot de afschaffing van wat men blijkbaar ruim kon missen. Iedereen zoude dan ook nu den minister van financien hebben toegejuicht en gewis de constitutionele oppositie in de kamer zoude zich krachtig aan zijne zijde voegen, indien de geheele afschaffing van het gemaal ware voorgesteld. Maar wanneer de minister denkt dat hij met de vermindering der 23 opcenten, die men noch in den prijs noch in de opheffing van lastige formaliteiten zal ont dekken eenig genoegen te doen eenige verligting aantebrengen dan zal hij zich bitter teleurgesteld gevoelen. Bij de meer en meer zich wortelende overtuiging dat bij zuinig beheer de geheele belasting gemist kon worden, stelt men niemand te vrede met zulk ecne in Homoeopatische hoeveelheid toegediende verligting. In het Voorloopig Yerslag over het eerste hoofdstuk der Staats- begrooting voor het dienstjaar 1855 wordt door de Commissie van Kapporteurs, bestaande uit de heeren Godefroi, Hoynck van Papendrecht, Rochussen, Dirks en Mackay, in 3 het vol de gezegd: Het blijft eene onbetwistbaremaar treurige waarheid, dat de h inkrimpingdie bij en na de grondwetsherziening van 1S48 in h de staathuishouding heeft plaats gehad; dat het offerdestijds (/oor c/e Kroon gebragtdat de vermindering van meer dan een u millioendie men sedert gelukkig genoeg geweest is door amorti- ii satie in den rentelast te brengenal meer en meer overschaduwd n is geworden door de verhooging van andere staatsuitgaven u zoodat men, "wat het totaal bedrag daarvan aangaat, tot vóór 1848 terugkeert." Wat ook wij, o. a. in ons artikel Uitgaven 1847, 1851, 1855, (1) uitvoeriger en meer in bijzonderheden aangetoond hebben, wordt door de Commissie van Kapporteurs in korte, maar daarom niet minder krachtige bewoordingen, medegedeeld als het eenparig oordeel van al de leden der Tweede Kamer, die aan het onder zoek in de afdeelingen hebben deelgenomen. Ja, het is eene treurige waarheid, maar het feit kan niet tegen gesproken wordenwat het totaal bedrag der geicone staats-uitgaven aangaat (dat is zonder de uitgaven voor het Huis des Konings en voor de Nationale Schuld) is men teruggekeerd tot vóór 1S48. Maar wat bedoelt de Commissie van Kapporteurs met die uit drukking tot vóór 1848. Meent de Commissie, dat die uitgaven nu even hoog zijn, als in het onmiddelijk voorafgaande jaar 1847? Meent zij dat de vermindering van die uitgavenverkregen door bezuinigingen in de vroegere jaren, van 1844 tot 1847, bezuini gingen, waarvan de heer van Hall altijd, onder anderen nog bij de algemeene beraadslagingen over de begrooting voor 1852, met zoo grooten ophef gesproken heeft, en waarover wij mogelijk nog wel eens een woordje zullen zeggen, meent zij dat die vermin dering althans behouden is gebleven? Wij kunnen, wij mogen het niet onderstellen; het zou geheele onbekendheid verraden met het cijfer van die gewone uitgaven, ook in nog vroegere jaren: eene onbekendheid, ondenkbaar bij eene Commissie van Kapporteurs uit de Tweede Kamer, ondenk baar bovenal bij een vorig Minister van Financiën, wiens naam onder de leden dier Commissie gevonden wordt. Wij beschouwen die uitdrukking tot vóór 1848 daarom als ecne zachte en verschoonende wijze, om aan de Kegering eene nog veel hardere waarheid te kennen te geven; het is de taal van een (1) Grondwet No. 437. staatsligchaam tot de Regering, waarin de woorden méér beteeke- nen, dan zij oppervlakkig schijnen te doen. "Voor ons bestaat geene noodzakelijkheid, om in zulke verschoo nende bewoordingen te spreken; integendeel, wij meenen een pligt te vervullen, door den zin dier woorden voor ieder duidelijk en verstaanbaar te maken; wij zeggen dus ronduit, wat de Commissie in bedekte termen te kennen geeft, dit namelijk: De som, die nu wordt aangevraagd voor gewone staatsuitgaven is zoo hoog, dat niet alleen alle bezuinigingen, sedert 1848 ver kregen, weder geheel verdwenen zijn, maar zelfs het offer, door de Kroon gebragt, strekt alleen om meer voor die gewone uitga ven te kunnen besteden; dit is reeds eene treurige waarheid, maar het blijft daar niet bij: de som, nu aangevraagd, wordt van 1842 af, slechts door de uitgaven van het ééne jaar 1843 overtroffen; dat is toch waarlijk al te erg. Het feit kan niet worden tegengespro ken; de staatsrekeningen bewijzen het; daaruit blijkt het toch, dat voor de Hooge Collegiën en het Kabinet des Konings; voor Buitenlandsche Zaken; voor Justitie; voor Binnenlandsche Zaken; voor de Eerediensten; voor Marine: voor Financiën; voor Oorlog; voor Koloniën, en voor Onvoorziene Behoeften; dus voor alle Departementen van Algemeen Bestuur te zamen dat is voor alle de gewone staatsuitgavenis uitgegeven in 1842 ƒ35,209,340.23 1843 35,605,369.25 1S44 34,120,091.75f 1845 34,293,779.48^ 1846 33,967,784.90 1847 n 84,672,740.17 Voor die zelfde gewone uitgaven wordt nu aangevraagd voor 1855 35,536,511.42* Dus ruim één en een half millioen méér dan in 1846, ruim veertien ton meer dan in 1844, ja zelfs ruim drie ton meer dan in 1S42. Ziet daar de feiten die, door alle leden der Staten-Generaal, die aan het onderzoek in de afdeelingen deelnamen, erkend zijn, en die door de Commissie van Rapporteurs aan de Regering wor den herinnerd. Wie, vragen wij, zal nu nog de uitstekende bekwaamheden van den Minister van Hall durven ontkennen? Dat alle bezuinigingen, bij en na de grondwetsherziening van 1848 verkregen, moesten weggecijferd worden, en wel zoo spoe dig mogelijk, wien zal het verwonderen, die bedenkt, dat het is een ministerie van //tegenovergestelde rigting?" Maar dat de heer van Hall als hoofd van het Ministeriede bezuinigingen, die de heer van Hall als Minister van Financiën had tot stand gebragt, ook zou weten weg te cijferen, binnen het korte tijdsverloop van een en half jaar, dit schijnt ons een alles overtreffend blijk van bekwaamheid, waarvoor het tegenwoordig geslacht hem niet dankbaar genoeg kan zijn, en waarop de na komelingschap met eerbiedige bewondering zal staren. (Grondwet.) Do Burgemeester der gemeente Helder, maakt bij deze aan alle daarbij belanghebbenden bekend, dat de voljaars patcnlbladen voor de dienst van 1854/55, aan het Secreta rie der gemeente Ie bekomen zijn, van Maandag den 30sten Oclober, tot Dingsdag den 7den November 1854, van des

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1854 | | pagina 2