INGEZONDEN. Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. Vergun HoogEdel Gestr. Heer, dat ik namens mijne mede ossen in Nederland, n onze opregte hulde en dank toebreng, dat Ge u uit de rust, die Ge als wij, bemint, hebt laten opwek ken om onze dierste belangen te behartigen. Terwijl allerwege in Nederland de kreet opgaat dat de genees kundige staatsregeling (voor de menschen) dringend herziening behoeft, dat alles wat de welvaart des volks betreft deerlijk wordt veronachtzaamd, en hetgeen onder hygiëne publique verstaan wordt, nog nimmer in staat is geweest Uwe belangstelling op te wekkenonder die omstandigheden moeten wij dubbel waarderen dat onze gezondheidstoestand U zoo naauw aan 't harte ligt. Uw vetsvoordragt om ons voortaan allen door geijkte veeart sen te laten genezen of. sterven, i9 een product van wijsheid dat U onzer waardig maakt. De voorzorgen om knappe praetische veeartsen te hebben, zijn tot heden zóó goed gelukt, dat zeker alleen aan de domheid der boeren, onze meesters, te wijten is, dat zij vrijwillig, slechts bij uitzondering van die heeren gebruik maken. Hoe onbeduidend zijn de grieven, die de boeren tegen eenige veeartsen hebben; zij zeggen de meesten zijn onhandig, on geoefend, halve heertjes die graag naar stad gaan, die niet te krijgen zijn als men ze noodig heeft, er tegen opzien in een muf- fen stal te komen, den neus optrekken en de beesten niet durven aan te rakenen zoo ze dat al moetenzulk een vies gezigt zetten, dat het schande is. Gij ziet Ii.E.Gst. welke onbeduidende redenen van misnoegen in 't algemeen; maar ik wenschte wel dat Gij mijn meester eens had kunnen hooren, toen hij in de krant het berigt van Uwe wetsvoordragt las. //Wat" zeidehij, «wat heeft een Minister met mijn zaken noodig; j «ik dien zelf best te weten wat goed voor mijn vee is. //Als ik meer vertrouwen in mijn buurman den smid heb, die I //van zijn jeugd af de paarden leerde behandelendan in dien half- .rbaksjonkcr den veearts, die nog nooit een paard tusschen de pooten «dorst zien, zal er wel goede reden voor zijn. Mijn eigenbelang «zal mij wel naar de beste hulpmiddelen doen uitzien, en wat «moet nu een minister zich daarmee bemoeijen. Zal hij mij straks «misschien ook voorschrijvenhoe laat ik 's morgens mijn koeijen «moet melken, hoe ik mijn kaas moet maken, waar ik mijn zaai- «zaad moet koopen en dergelijkeu? Waar houdt die dwang en wil- //lekeur op! Meent de Minister dat zoo er goed gestudeerde vee- artsen zullen wezen, praetische mannen tevens, die de zaak grondig «verstaan, ijverig en oplettend zijn, dat de boeren lomp genoeg «zijn om dat niet spoedig te zienen dan niet vrijwillig hunne hulp «zullen inroepen. Waarom niet dien natuurlijken weg gevolgd; 1 «geef ons kundige mensehen en UwT dwang wordt overbodig;" «maar moet Ge ons dwingen omdat Uwe middelen niet deugen «moest de tegenstand tegen de veeartsenuit onkunde geboren «door dwang worden beteugeld, of moest men trachten de onkunde «door kunde te doen vervangenen de dingen haar natuurlijken loop «laten. Eigenbelang zal bier als in alle dingen de juiste middelen doen «kiezen, zoo als ook nu reeds de werkelijk knappe veearts en «gezocht en geacht wordt. «Als de Minister zieh bepaald had maatregelen van algemeen «belang bij epizoötischebesmettelijke ziekten voorteschrijvenons «afsluiting gebiedt zelfs bij erkende bemetting strenge maatregelen «voorschrijft om 't kwaad niet bij anderen over te planten, men «kon het toejuichen; maar dat de minister mij een veearts wil op- «dringen naar zijn smaak om mijn vee te genezen en mij daarin de «keuze niet vrijlaat, is dwang en willekeur uit een ongerijmd stel- «sel dat men voor goed verlaten had gedacht, maar dat nu door «een Godbeter t jong maar in overgestelde rigting «groot gebragte «minister, wordt opgewarmd." Gij ziet H.E.G.H. met hoe weinig eerbied mijn meester van U durft spreken; ofschoon ik niet hoog meer met hom loop, moet ik echter zeggen dat hij in dit opzigt consequent genoeg is. Gij hebt nooit hoog in zijne achting gestaan, en hij heeft U al tijd heel onbeduidend gevonden; nu begrijp ik dat bij tot ver diende straf dezen doortastenden maatregel om hem onaangenaam te zijn van U thuis krijgt. Hij plagt altijd te zeggen: «van Kee- nen zal nooit veel goeds doenmaar hij heeft ook het kruid niet uitgevonden en zal ook niet veel kwaad doen" en daar zit hij nu met zijn voorspeiling. Wil ik U eens vertellen, waarom ik kwaad van mijn meester spreek, want dit zou ik vroeger niet gedaan hebben, toen ik nog niet regt wist hoe het in de wereld toegaat. Ik was ernstig zieken mijn meester verzorgde mij mot voor- beeldigen ijver en oplettendheid; de knechts hadden mij reeds opgegeven, en de baas alleen, niet zijn vriend de smid, zette zijne zorgen voort, beweerde dat door geduld en trouwe oppassing alles nog kon teregt komendat ik een goed beest was en zijne zorg nog dubbel zou beloouendat was mij zeer vleijend, entoen ik beter was en in krachten toenam kwam hij nog dikwijls bij mij staan, streelde mij en zei tegen de knechts «zie je wel dat ik gelijk had? wat houdt de bont zich nu goed. Van dat oogen- blik had ieder een goed woord voor mij en de menschen bevielen mij weltot dat ik eindelijk onlangs te weten kwam wat dat al lemaal beduidde ik dacht dat het om mijns zelfs wil was, tot dat ik de baas eens hoorde zeggen, nu als de bont zoo voortgaat, haalt hij den prijs nog op de tentoonstelling en kan hij onder de allerzwaarste ossen tegen Paschen geslagt worden." Van dat oogenblik haat ik mijn baas eigenbelang, vuig ei genbelangdat was het dat hem zoo veel zorg deed hebben, en nu hoor ik beroemt hij er zicli nog op! Ik ben nu werkelijk voor de tentoonstelling bestemd, en als ik den eersten prijs krijg, dat bij mijne groote ontwikkeling schier niet te betwijfelen valt, ontvangt de baas handen met geld voor mij van den slager. Is dat niet harddat de baas mij zoo uit eigenbelang zonder geijkten veearts, en alleen met behulp van een empiricus (hoe verachtelijk) zoo dik heeft laten worden. En daarom hulde aan uwe Excellentie, wier eigenbelang in deze zaak volstrekt niet gemoeid isdie geen belang hoegenaamd hebt ons vet te doen worden, en die meer op 't oog schijnt te hebben ons naar de regelen der kunst te doen sneven dan ons in gezon den toestand naar den barbaarschen slager te doen brengen een maatregel dien ik weet dat Ge met uwe ambtgenooten althans in Nederland zooveel mogelijk tegengaat, door Uwe medewerking om den vlceschaccijns te handhaven en daardoor ten minste onzen uit voer naar Engeland bevordert. Uit naam der Ossen in Nederland, De Os, die naar den prijs dingt op de aanstaande tentoonstelling. s?1 e-A kl_ Hf jbl* thes rmc «o® xmr I Ai «H 15 ZOKDË 3G F R A G M E 'S T Het Italiaansch vrij gevolgd. Een geschiedkundig Verhaal. Ieder weet hoe hartstoglelijk Aibud-Iiirad Sultan van IJrcrein do nabijheid van Abyssinie zijne jeugdige gemalin Ilira-Stubulli beminde maar minder algemeen zijn de omstandigheden bekend, welke het liuwe lijk van dezen vermaarden werelddwinger voorafgingen. Wij deeleo di mede, zoo als zij in het handschtift van den arabischen wijze: Delchir Kantar, dat te Berlijn, in de Astronomische bibliotheek, tegenover d: Fremden-Alléebewaard wordt, Toorkomen. In den stijl des Arabiet bemerkt men een gloed dien men te vergeefs bij de westcrsche schril vers zoude zoeken, en in de reeks der gedacblen ontwaart men zulk vetrassende en onbegrijpelijke sprongen, «lat men bet gezag der geleerd ste mannen behoeft, om de verheven wijsheid van Delschir oavoorwaar delijk aantenemen. De oostersche schrijver begint zijn verbaal aldus: Toen de beheerscher der geloovigen de onvolprezen, de sterke en meer dan wijze Aibud Hirad, naar den wil des profeets, twintig jaren had geregeerd, schretd

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1855 | | pagina 3